HOOFDSTUK VII
< Inhoudsopgave >Volgende Hoofdstuk
DE EVOLUTIE VAN DE LANDBOUW
De kolonie te Holland is bijna uitsluitend een landbouwnederzetting. Daar is niets buitengewoons aan, daar het voor de kleine groep van kolonisten die het dorp stichtten onmogelijk geweest zou zijn een geheel ander type gemeenschap te ontwikkelen. De Hollanders kwamen naar Amerika vanuit een landbouwstaat waar het boerenbedrijf hun levensroeping was. Zij waren op zoek naar een nieuw tehuis en dit betekende voor hen maar één plek, de boerderij. Zij hadden zonder ophouden gewerkt op de steenachtige en weinig vruchtbare grond van Gelderland en daarnaast moesten ze in Wisconsin ook nog eens de dichtbeboste gebieden rooien. Bij het kiezen van een plek voor een tehuis in de uitgestrekte gebieden die voor hen beschikbaar waren werden ze natuurlijk aangetrokken tot wat zij zagen als de ideale omstandigheden voor landbouw in Lancaster County. Bovendien zou elke andere industrie die zich mogelijkerwijs in het dorp had ontwikkeld afschrikken van de ruwe en langzame manier van transport uit die tijd. Zo werd dan ook het verhaal van het productieve leven van dit dorp het verhaal van de vooruitgang in de landbouw.
De ontwikkeling van de moderne, wetenschappelijk onderbouwde landbouw werd door twee factoren vertraagd, met name door het gebrek aan geld en de tegenzin die de Hollanders aan de dag legden om nieuwe ideeën en landbouwmethoden over te nemen. Zoals ik al gememoreerd heb in voorgaande hoofdstukken, bezat het grootste gedeelte van deze pioniers zeer weinig of zelfs helemaal geen geld toen zij in de nederzetting aankwamen. Hun behoefte aan landbouwwerktuigen was bijna even wanhopig als hun behoefte aan geld. Het enige bezit dat de rijksten onder hen hadden was een ploeg waarmee het land opengebroken kon worden en een span ossen. Eén kolonist was in het bezit van een span muilezels. Vaak, wanneer de financiën van de pioniers niet toereikend waren om de noodzakelijke landbouwgereedschappen aan te schaffen, leenden zij deze van meer gelukkige kolonisten. Terwijl ze ondertussen hun eigen huis opbouwden, brachten enkelen onder de allereerste kolonisten te Holland de eerste paar jaren na hun aankomst door als boerenknecht. Dit verschafte hen de middelen waarmee ze zich de noodzakelijke landbouwuitrusting konden aanschaffen.[1]
Naast hun financiële beperkingen waren de kolonisten ook nog eens gedwongen de moeilijkheden te overwinnen die inherent waren aan hun eigen landbouwopleiding. Het grootste gedeelte van de vorderingen op wetenschappelijk gebied in de landbouw werd in dit land tot stand gebracht. In Nederland werden alleen de grovere landbouwmethoden toegepast. En het was ook deze ruwe wijze van landbouw bedrijven die de Nederlandse pioniers met zich meebrachten naar Holland, Nebraska. Het meeste werk werd handmatig verricht en uitgevoerd met de meest ruwe gereedschappen. De meest voor de hand liggende veronderstelling zou natuurlijk zijn dat deze pioniers slechts langzaam de nieuwere en meer efficiënte landbouwmethoden zouden gaan begrijpen die zich in dit land begonnen te ontwikkelen. Dit was tot op grote hoogte ook inderdaad het geval. Overgeleverde ideeën zijn lastig uit te roeien. De Nederlandse pionier sloeg de efficiëntere methodes van zijn buren van terzijde en met enige achterdocht gade en de vooruitgang van hun oorspronkelijke rudimentaire ideeën over het bebouwen van landbouwgrond naar de moderne en up-to-date methodes welke in de huidige gemeenschap de overhand hebben verliep traag.[2]
Toen de kolonisten bij Holland aankwamen, werden ze geconfronteerd met een prachtige golvende prairie die geheel bedekt was met dikke graszoden. Er was geen bos dat gerooid moest worden en de grond was vruchtbaar. De graszoden vormden echter een flink probleem en het breken en ontginnen van de grond dat nodig was om er geschikte landbouwgrond van te maken was een lastige klus die slechts langzaam vorderde. In veel gevallen ontgon de kolonist alleen maar zoveel grond als hij nodig had voor zijn moestuin en een bescheiden portie graan. Maïs werd aangeplant door simpelweg bij iedere heuvel gaten in de graszoden te hakken met behulp van een schoffel of een bijl. Vervolgens liet men de zaadkorrels erin vallen en werd de boel weer afgedekt. Maïs die op deze manier geplant was werd enkel verzorgd door rondom de verschillende heuvels te schoffelen en tussen de heuvels liet men het gras gewoon verder groeien. In weerwil van deze primitieve landbouwmethode maakte de maagdelijke vruchtbaarheid van de grond samen met gunstige regens het de pioniers vaak mogelijk om het eerste jaar[3] mooie oogsten binnen te halen.
In de eerste twee of drie jaren waren er slechts weinig kleine ploegen en ook geen rijdende ploegen in de gemeenschap aanwezig; misschien waren er zelfs helemaal geen. Het ontginnen van de gebroken grond werd uitgevoerd met een schaarploeg, die door een paard werd voortgetrokken. Het eggen van de grond werd meestal gedaan met behulp van een zelfgemaakte “A-vormige” eg. In het begin werd het kleine graan gemaaid met een zeis en wat later werd het graan geoogst met behulp van een ‘cradle’, een speciale zeis die het afgemaaide stro in een mooie strook op het land neerlegde.[4] In 1876 kochten de heer Derk Wubbels Sr. en de heer Henry van der Beek een “Marsh Harvester” oogstmachine. Het was een tweedehands machine waar deze mannen honderd dollar voor neertelden.[5] Het kleine graan werd handmatig gedorst door de schoven op grote lappen zeildoek te plaatsen en het graan uit de toppen van de halmen te slaan met behulp van zelfgemaakte dorsvlegels.[6] Te beginnen met het jaar 1872 kregen de kolonisten voor het eerst de beschikking over een dorsmachine. Het was een tweedehands machine die gekocht werd door John Rennerdink en opnieuw in elkaar gezet door William Lefferdink.[7] Met deze machine dorsten de pioniers het grootste gedeelte van hun graan tot 1878 toen Alcoe van der Took een dorsmachine kocht die door paardenkracht werd aangedreven. Deze dorsmachine van het merk “Eclipse”, was vervaardigd door de J.I. Case Company en werd verkocht voor een bedrag van zeshonderd dollar. De “Eclipse” bezat een capaciteit van vier tot vijfhonderd schepels graan (ongeveer 16 m³) per dag.[8] Vergeleken met dezelfde moderne machines mogen deze dors-machines wel heel erg primitief lijken, maar toch vormden ze de grootste vooruitgang in landbouwmethodes in het eerste decennium van de twintigste eeuw. Hun doelmatigheid bekortte het werk van de boer in Holland, voorkwam verspilling en verhoogde de waarde van zijn product. De kolonisten zwoegden de eerste tien jaren maar voort zonder enig andere gunstige omstandigheden dan de hierboven genoemde. Elk jaar werd er meer grond gebroken en ontgonnen en langzamerhand veranderden hun ruwe plaggenhutten in echte woningen en werd hun land een echt boerenbedrijf.
Deze vooruitgang zette zich voort in de “tachtiger” en “negentiger jaren”. Naarmate er meer land werd ontgonnen en bebouwd nam de voorspoed van de kolonie toe. Er werden landbouwwerktuigen gekocht om het zeer zware werk van de boer te verlichten. Eggen, ijzeren rollers, tweescharige wentelploegen, maïsplanters, machines om maïs te oogsten, lopende cultivators en andere werktuigen werden aangeschaft met de opbrengsten van het harde gevecht dat men de eerste decennia had gevoerd.[9]
De Nederlandse pioniers hadden slechts een zeer geringe notie van het belang hun armzalige boerderijwerktuigen technisch in zo’n goede staat te houden dat er steeds mee gewerkt kon worden. Tot 1878 mochten gereedschappen die bot geworden waren rustig zo blijven. Er werd praktisch geen aandacht besteed aan het zorgvuldig onderhouden van hun machinerieën. In 1878 arriveerde J.G. Bade in de kolonie. Hij was een Duitse pionier die in zijn vaderland een opleiding tot hoefsmid genoten had. Hij legde de Nederlandse pioniers het belang van gepunte ploegscharen uit en gaf ze verder nog andere belangrijke informatie voor wat betreft het onderhoud van hun boerengereedschap. In de vroege “tachtiger jaren” begon de heer Robert Fisher, iemand anders die ook uit Duitsland afkomstig was, een smederij te Holland. Hij kreeg klandizie van bijna de gehele Nederlandse kolonie en zijn zaak groeide voorspoedig.[10] In 1896 breidde meneer Fisher zijn zaak uit met een nieuwe aanbouw en rustte zich zodanig uit dat hij reparaties kon uitvoeren aan alle landbouwmachines. Meneer Fisher was ook in het bezit van een agentschap voor de verkoop van landbouw- werktuigen.[11]
De binder werd algemeen in gebruik genomen in de kolonie in 1885.[12] De maaier van John Deere was de meest populaire binder die men gebruikte. A.E. van Burg in Hickman bezat het agentschap voor deze machine en nog voor 1900 hadden de meeste Nederlandse boeren een binder van deze makelij.[13]
In 1887 kochten Cornelius de Vries en Frank Liesveld een dorsmachine die door paardenkracht werd aangedreven en zo gingen ze bij het dorsen dus de concurrentie aan met de heer Van der Took.[14] Om de concurrentie van de nieuwere machine het hoofd te kunnen bieden schafte de heer Van der Took zich ook een moderner werktuig aan voor het dorsen.[15] Er was werk genoeg voor beiden. Het seizoen voor het dorsen duurde wel zo’n drie tot vier maanden.[16] Het graan werd opgestapeld in een graanschuur waar het prima bewaard kon blijven totdat de dorsmachine beschikbaar was.
Met behulp van deze machinerie was het niet alleen veel gemakkelijker om het land te bewerken, maar was de boer ook in staat de oppervlakte aan grond die hij bewerkte te vergroten. Bovendien droeg ook de toegenomen doelmatigheid van de machinale landbouw bij aan het inkomen van de boer. De toegenomen productie ging gepaard met een verdere expansie van de landbouwoppervlakte en zelfs zodanig dat het niet meer ongebruikelijk was dat men boeren zag die vroeger slechts met moeite 80 acres en nu met gemak tweehonderdveertig acres (97 ha) of zelfs meer bewerkten.
Met de eeuwwisseling brak een nieuw tijdperk aan in de ontwikkeling van landbouw-werktuigen. In de landbouw voltrok zich praktisch een revolutie door de intrede van rijdende gereedschappen en een heel scala aan andere machines die we tegenwoordig als heel gewoon beschouwen. De schijveneg nam de plaats in van de oude zigzag-eg en slechts weinig pioniers gebruikten de Amerikaanse tweeschaarploeg om een deel van hun maïs-velden mee om te ploegen. Met uitzondering van enkelingen, aanvaardden de pioniers slechts met grote tegenzin deze nieuwe landbouwwerktuigen.
De oude geaccepteerde methoden hadden hen bestaanszekerheid gebracht en zij stonden sceptisch tegenover verandering en waren traag met de invoering van deze nieuwigheden. Deze Hollanders die een paar jaar eerder zoveel verschillende problemen hadden moeten overwinnen waren nu tevreden met hun huidige situatie en waren helemaal niet van zins hun oude landbouwwerktuigen te vervangen door nieuwere types. Vandaar dat er verscheidene jaren overheen gingen voordat de moderne machinerie algemeen gebruikt werd.[17]
In 1900 verving de heer Alcoe van der Took zijn oude, door paardenkracht aangedre-ven, dorsmachine door een machine die met stoom werd aangedreven. Vier- of vijfhonderd schepels graan, gedorst met de oude machine, beschouwde men toen als een gemiddelde hoeveelheid die men op één dag kon dorsen. De nieuwe machine kon gemiddeld wel zo’n tweeduizend schepels graan per dag produceren.[18]
Meneer de Vries en meneer Liesveld hadden hun machine van de hand gedaan en daarmee lieten zij het gehele gebied in het zuidelijk deel van Lancaster County over aan meneer Van der Took. Zijn dorsseizoen duurde nog voort tot diep in november.[19] Omstreeks 1905 begonnen een paar Hollanders direct vanuit de schoven (de ‘geste’) op het land te dorsen. De gemeenschap was echter traag in het accepteren van deze verandering en deze methode van dorsen kwam heel geleidelijk en pas na jaren in gebruik.
Belangrijker dan het dorsen was echter het melkstation waar men de melk afroomde. Deze onderneming was voor de Nederlanders niet helemaal nieuw omdat zij in hun vaderland en ook in Wisconsin al ervaring hadden opgedaan met zuivelfabrieken. Bovendien waagden zij zich helemaal niet met tegenzin aan deze ietwat riskante onderneming daar het melkstation volledig was aangewezen op de productie van de boerderijen uit de streek. Al spoedig na de aankomst van de Nederlandse pioniers werd zuivelbereiding hun voornaamste bron van inkomsten. Hun kudde melkkoeien werd zo snel als hun financiële middelen maar toelieten uitgebreid. Het botervet werd gebruikt om er roomboter van te maken en de Nederlanders kregen daarvoor zo’n zes à zeven cent per pond. Ze hadden al heel snel in de gaten dat er een betere markt nodig was die de zorg voor hun productie op zich kon nemen. Als gevolg van deze noodzaak richtten de boeren in en rondom Holland, Nebraska een coöperatieve vereniging op voor de bouw van een zuivelfabriek. Aandelen in deze onderneming werden verkocht voor vijfentwintig dollar per stuk. Met het geld dat vrijkwam uit de aandelenverkoop werd een geschikt gebouw neergezet en schafte men zich de noodzakelijke werktuigen aan. Op 2 mei 1898 was de installatie gereed om in gebruik genomen te worden. Gebouw en installaties werden verhuurd aan de Fairmont Creamery Company. Deze firma belastte de heer David Bauma, een van de plaatselijke pioniers, met de exploitatie van de melkfabriek. Hij bleef aan als beheerder gedurende de vier jaren dat de fabriek in werking was. In de maanden mei en juni bedroegen de ontvangsten zo’n 8.000 pond (3.629 kilogram). De melkfabriek draaide in de zomermaanden alle dagen door met uitzondering van de zondag. In de winter werd er in het gebouw echter maar drie dagen per week gewerkt. Deze melkfabriek leverde niet alleen een grotere markt op voor de melkproducten, maar ook verdubbelde zij bijna de prijs die de boeren voor de melk ontvingen. Na de opening van deze fabriek ontvingen zij dertien cent per pond voor hun botervet. Ter vergelijking: vóór die tijd ontvingen zij bij de plaatselijke winkel zes à zeven cent voor de boter.
De roomafscheider was een grote, omvangrijke machine die door stoomkracht werd aangedreven. De melk zoals men die van de individuele boeren ontving werd geleegd in een doosvormige vergaarbak aan de buitenkant van het gebouw. Van daaruit ging de melk via een pijpleiding naar een groot opslagvat en van het vat weer naar de afscheider die de room afscheidde van de melk. De afgeroomde melk werd geloosd in een grote afvoertank van waar de melk via een pijpleiding werd overgepompt naar het achterste gedeelte van het gebouw.
Elke morgen brachten de Nederlandse boeren hun melkbussen naar de melkfabriek om er het botervet uit te laten halen. Als ze aankwamen werd hun melk gewogen en werd er een monster genomen om de hoeveelheid botervet te testen. Nadat de boeren de melk uit de melkbussen in de vergaarbak geleegd hadden, reden ze naar de achterkant van het gebouw waar ze de bussen weer vulden met de afgeroomde melk. Ze kregen een kwitantie waarop vermeld stond hoeveel pond melk zij hadden afgeleverd. Tweemaal per maand ontvingen de boeren een cheque voor hun botervet. Deze Nederlandse boeren melkten in de zomermaanden tussen de vijftien en dertig koeien.
In het eerste deel van de (20e) eeuw verscheen op de boerderijen de roomafscheider die men met de hand kon bedienen. Dit had ernstige gevolgen voor de gang van zaken bij de melkfabriek omdat de boeren nu hun eigen melk gingen afromen. Vandaar dat de melkfabriek werd opgegeven. De handmatig bediende roomafscheider betekende voor de boeren een uitvinding die grote besparingen opleverde. In plaats van de dagelijkse tochten naar het dorp hoefden ze nu nog maar drie keer per week deze tocht te maken. Bovendien hoefden ze zich niet langer bezig te houden met het probleem hoe ze konden voorkomen dat hun melk zuur werd. Vanwege de korte levensduur van de zuivelfabriek, was de onderneming niet winstgevend voor de aandeelhouders. Hij creëerde echter een thuismarkt voor de productie van de boeren.[20]
De acceptatie van moderne landbouwmethoden door de Hollanders werd op geen enkele wijze rechtstreeks beïnvloed door de gratis hulp die werd aangeboden door het Ministerie van Landbouw van de Verenigde Staten, het Instituut voor Landbouw van de Universiteit van Nebraska, of welk ander staatsbureau dan ook. Zij accepteerden pas de verbeteringen in landbouwmachines en landbouwmethodes nadat ze de daadwerkelijke resultaten van het gebruik ervan bij de buren, die van verschillende nationale oorsprong waren, gezien hadden. Een sprekend voorbeeld van het conservatisme dat de Hollanders aangaande dit soort zaken ten toon spreidden wordt wel geleverd door het feit dat zij niet vóór het eerste decennium van de twintigste eeuw een deel van hun land gingen inzaaien met peulvruchten. Tegen 1910 bedroeg de gemiddelde oppervlakte die geheel besteed werd aan luzerne en klaver[1]tussen de vijf en tien acres per boerenbedrijf. Bovendien schonken zij meer aandacht aan wisselbouw.[21] Deze aangrenzende gemeenschappen kregen zonder enige twijfel hun ideeën te pakken via regeringsinstellingen en universiteitsbureaus en door de toenemende activiteiten van het Ministerie van Landbouw van de Verenigde Staten. Deze bureaus waren ontegenzeglijk van grote dienst voor de Hollanders, maar uitsluitend indirect. Zij vormden geen 4-H clubs in hun scholen.
Zonder te letten op hun achtergebleven ideeën op het gebied van het bebouwen van grond; de eerste Nederlandse pioniers herkenden vruchtbare grond in één oogopslag. De buitengewone vruchtbaarheid van de grond rondom Holland, gevoegd bij het uitzonderlijk mooie weer, misleidde tal van pioniers die nog geen kennis gemaakt hadden met het grillige karakter van het klimaat van Nebraska. Snel succes in de landbouw en de haast ideale klimatologische omstandigheden zetten veel vroege kolonisten ertoe aan, optimistisch gestemd als zij waren, hun oorspronkelijke hofsteden uit te breiden en meer grondoppervlak te verwerven. In veel gevallen bleek dit bijna uit te draaien op een ramp. De uitbreiding die men gedaan had in de verwachting dat de ideale omstandigheden zouden voortduren, moest daarentegen het hoofd bieden aan droogten, sprinkhanenplagen en lage prijzen die nu de boeren in Nebraska maar al te bekend voorkomen.[22] De volgende tabel is overgenomen uit het Landbouwkundig Verslag Volkstelling 1870 en 1880 en bevat tevens een tabel van landbezit uit 1900, gevonden in het Lancaster County Plat Book.[23] Voor slechts een klein aantal van de oorspronkelijke kolonisten waren er statistieken beschikbaar.[24] De tabel geeft een beknopte vergelijking te zien van drie perioden (vertegenwoordigd door de jaren 1870, 1880 en 1900) en toont de materiële vooruitgang van enkele van de eerste pioniers uit deze kolonie. Binnen deze groep zijn er slechts twee pioniers te bekennen die in 1870 meer dan tachtig acres bezaten, maar in het volgende decennium waren er vijf die elk meer dan tachtig acres bezaten. In 1900 waren er acht die meer dan tachtig acres bezaten. Onder die acht boeren waren er twee die ieder voor zich een hele sectie land[25] bezaten en twee anderen[26] die elk vierhonderdtachtig acres in bezit hadden. Andere pioniers die in deze tabel niet voorkomen hadden tegen 1900 hun bezittingen aanzienlijk uitgebreid en wel in dezelfde mate als de boeren die men in de tweede tabel kan terugvinden. De tabel van deze groep laat zien dat in 1870 per boerderij gemiddeld zo’n 27 acres grond was gebroken. Het gemiddelde steeg naar vierentachtig acres in 1880. Naast de driehonderdvijftig bushels maïs, toont dit verslag eveneens aan dat er zevenhonderdtien bushels tarwe geoogst werden in 1870. De boeren van wie we daarmee overeenkomstige getallen voor 1880 konden verkrijgen, oogstten een totaal van zevenentwintigduizend driehonderd bushels maïs en drieduizend driehonderd negenenvijftig bushels tarwe. In 1870 produceerden acht van deze pioniers twaalfhonderdnegentig pond boter vergeleken met vierduizend achthonderd-vijfenzestig pond die in 1850 werd geproduceerd door vijftien gezinnen. De gemiddelde waarde van het vee per kolonist was op de eerdere datum honderdzeventig dollar, terwijl tien jaar later het gemiddelde was toegenomen tot vijfhonderdnegenenzestig dollar per kolonist. Beknopt laten deze getallen de grote toename zien van de opbrengst aan landbouw-producten tussen 1870 en 1880, gebaseerd op een groter gemiddeld grondbezit en gecultiveerd oppervlak en tevens op verbeterde machinerieën en landbouwmethodes. De bijgaande statistieken lijken er op te duiden dat er een uitgesproken voorspoed binnen de Nederlandse gemeenschap was ontstaan. Zij belichten echter slechts één kant van het totale plaatje.[27] Er is geen nauwkeurige statistische informatie beschikbaar over de productie van gewassen van de gehele kolonie. De statistieken van de Verenigde Staten en van het Ministerie van Landbouw van de Ver. St. van 1870 tot 1900 zijn door de afzonderlijke staten bijeengebracht. Er zijn nooit door enig bureau statistieken verzameld die betrekking hebben op de gehele Nederlandse gemeenschap, uitgezonderd de statistieken voor het Bureau voor Volkstellingen van de Verenigde Staten. Deze cijfers liggen begraven in de archieven van het Bureau te Washington en het Bureau voor Volkstellingen heeft geweigerd ze op dit moment openbaar te maken.[28] Feitelijk bestaan er dus geen onbetwistbare en nauwgezette cijfers voor wat betreft de productie aan gewassen in de staat als geheel voor de periode tussen 1870 en 1900.[29]
Een algemeen overzicht van de periode tussen 1870 en 1900 heeft een geweldige toename te zien gegeven van de productie van gewassen in de Nederlandse nederzetting. De prijzen waren echter zeer laag gedurende deze hele periode vergeleken met de marktprijzen van na 1900 en het inkomen dat de Nederlandse pioniers eraan ontleenden was veel kleiner dan de schaal van hun exploitatie zou doen vermoeden.[30] De prijzen voor maïs bleven bij benadering op hetzelfde niveau tussen 1870 en 1900, maar tarwe geeft een duidelijke afname te zien in deze periode, met uitzondering van het jaar 1888. Boter gaf ook een prijsdaling te zien in deze periode, maar de prijs van eieren varieerde. Na 1900 maakten de markten een opwaartse ontwikkeling door, die in financieel opzicht een fikse steun in de rug betekende voor deze boeren vanwege het feit dat de productie ook een flinke toename te zien gaf.[31]
Voor sommigen mogen deze getallen van louter statistische betekenis zijn, maar voor de Nederlandse pioniers leggen ze een glorieuze getuigenis af van ontberingen, gebreken, verliezen en heldenmoed, onovertroffen in de annalen van het Amerikaanse volk. Zij zuchtten onder een leven van zwoegen en strijd in tijden van grote varen, ongemakken en van de allergrootste moedeloosheid. In 1874, zes jaar na de aankomst van de eerste woonwagens verschenen de sprinkhanen en enkele keerden terug in 1875. Een uitvoerige beschrijving van deze vreselijke plaag is al eerder gegeven.[32] De tarwe was al praktisch geoogst en de aardappelen waren al volgroeid toen de sprinkhanen hun rooftocht uitvoerden. De moestuin en de maïs werden echter volledig verwoest.[33] Deze pioniers ontvingen geen regeringssteun en slechts een beetje hulp van de kerkelijke synode.[34] Voor velen was dit buitengewoon ontmoedigend, maar voor degenen die lang genoeg wisten vol te houden brak een nieuwe tijd aan. Er volgde een periode van voorspoed na deze ellende en deze duurde voort tot 1894 toen nog een droogteseizoen deze kolonie trof.[35] (De marktprijzen die aan deze datum vooraf gingen en erop volgden waren relatief laag, hetgeen de lasten van de boeren verzwaarde. Deze catastrofes ontmoedigden de hele nederzetting zeer, maar hun moed was echter groot genoeg om de ongelijke strijd aan te gaan en hun vastberadenheid in elke crisis die zij op hun weg tegenkwamen werd beloond met een toenemende welvaart in de jaren die volgden.
[1] Persoonlijk interview met mevrouw Dillie (TeSelle) Wubbles, 1937; de heer John Huzenveldt; de heer Ed Vermaas, 1937.
[2] Persoonlijk interview met mevrouw Dillie (TeSelle) Wubbles, 1937; de heer John Huzenveldt; de heer Ed Vermaas, 1937.
[3] Persoonlijk interview met mevrouw Dillie (TeSelle) Wubbles, 1937; de heer John Huzenveldt; de heer Ed Vermaas, 1937.
[4] Amerikaanse Graan Cradles – Richard Van Vleck. De Amerikaanse graancradle bestaat uit een samenstel van vingers welke met een licht geraamte aan de snad van een zeis bevestigd zijn. Deze constructie moet het stro bij elkaar houden als het gemaaid wordt en om het daarna in een keurige baan op het land neer te leggen. Aan het eind van de haal waarmee men het graan maait wordt de cradle (lett.’wieg’) gekanteld om het graan op een hoop te laten vallen. Als men de cradle gebruikt hoeft men zich niet voorover te buigen of te bukken zoals bij het gebruik van de sikkel en men kan met de cradle ook in één dag beduidend meer graan maaien. Het verlies (graankorrels die uit de aren vallen) is echter groter, een gevolg van het schudden van de zeis. Dit bracht veel maaiers ertoe – speciaal in het zuiden van de Verenigde Staten – om nog tot diep in de 19de eeuw het graan te blijven maaien met een sikkel. De cradle werd nog lang gebruikt nadat maaiers en binders die door een paard werden voortgetrokken algemeen in gebruik waren genomen. Hij werd speciaal nog gebruikt voor kleinere graanvelden en voor het openen van het graanveld voor de gemechaniseerde maaiers. Het laatste patent voor een cradle werd verleend in 1924. Een maaier die met een cradle werkt kan twee acres tarwe per dag maaien. Ervaren maaiers die heel bedreven waren in het gebruik van de cradle-zeis konden tweemaal het dagloon verdienen van andere landarbeiders. Zie voor meer informatie: http://www.americanartifacts.com/smma/grain/cradle.htm
[5] Persoonlijk interview met de heer Henry Wubbles, 1937.
[6] Persoonlijk interview met mevrouw Dillie (TeSelle) Wubbles, 1937.
[7] Persoonlijk interview met de heer Henry Wubbles, 1937. Deze machine werd aangedreven door paardenkracht.Bij onderzoek van het volkstellingsrapport voor 1880 waren ossen vervangen door paarden.
[8] Persoonlijk interview met dhr. William Vandertook, 1937.
[9] Persoonlijk interview met dhr. Ed Vermaas, 1937.
[10] Persoonlijk interview met dhr. Robert Fisher, DeWitt, Nebr., 1938.
[11] Hickman Enterprise, 18 december 1896.
[12] Persoonlijk interview met de heer Henry Wubbles, 1937.
[13] Persoonlijk interview met de heer Henry Wubbles, 1937.
[14] Persoonlijk interview met de heer Albert DeVries, Holland, Nebr., 1938.
[15] Persoonlijk interview met dhr. William Vandertook, 1938.
[16] Persoonlijk interview met dhr. William Vandertook, 1938.
[17] Persoonlijk interview met de heer Henry Wubbles, 1938. De eerste Nederlandse pioniers die landbouwwerktuigen adopteerden waren de Liesvelds, Walvoords en de Lefferdinks. Een van de pioniers, overtuigd door zijn zonen, stond toe dat de rijcultivator op zijn veld werd gebruikt. De vader keek onopgemerkt naar de jongen die aan het werk was. Hij ontdekte dat de jongen niet alleen de maïs aan het bedekken was, maar dat hij ook zijn zoon slapend aantrof. De ouder beval de jongen om het rijwerktuig mee naar huis te nemen en met de lopende cultivator terug te keren naar het veld. De vader zei dat rijtuigen het gereedschap van de “luie man” waren en verbood daarom het gebruik ervan in zijn veld.
[18] Schepel is hier in de vertaling gebruikt voor het woord ‘bushel’. De bushel is een Angelsaksische inhoudsmaat voor korrelige stoffen, voornamelijk granen. De wettelijke of Imperial bushel is 36,368 liter en werd gebruikt in Groot-Brittannië, Ierland, Canada, Zuid-Afrika en Australië. In de overige Britse Dominions en in de Verenigde Staten gold nog de kleinere of Winchester bushel die 35,238 liter bevatte.
Bushelgewicht. Het gewicht van een hoeveelheid graan e.d. overeenkomend met de inhoud van een bushel, uitgedrukt in Engelse ponden van 453,6 gram. In de Verenigde Staten zijn voor enkele producten bepaalde bushelgewichten wettelijk voorgeschreven. Tweeduizend Amerikaanse bushels staan dus gelijk aan een inhoud van 70,476 m³ of een gewicht van 907,2 kilogram.
Luzerne / Medicago sativa
Luzerne of alfalfa wordt vooral als voedergewas gebruikt. Luzerne is goed productief, eiwitrijk, goed bestand tegen droogte en het heeft – door een diepgaand sterk ontwikkeld wortelstelsel – gedurende enkele jaren een gunstige nawerking. Bij tijdige uitzaai zonder dekvrucht worden in het jaar van uitzaai in het algemeen twee sneden verkregen. Na het jaar van uitzaai wordt gewoonlijk drie, soms vier keer per seizoen gemaaid.
Klaver / Trifolium
Klaver wordt veel gebruikt als voedergewas of als ingrediënt in natuur-, bijen-, sier-, en braakmengsels. Door de verschillende bloemkleuren van de diverse soorten is klaver een kleurrijke aanvulling. Klaver heeft over het algemeen een vlotte beginontwikkeling en gedijt goed onder dekvrucht. Er worden in de landbouw diverse soorten gebruikt waaronder: Witte klaver / Triflolium repens, Rode klaver / Trifolium pratense, Perzische klaver / Trifolium resupinatum, Alexandrijnse klaver / Trifolium alexandrinum.
[19] Persoonlijk interview met dhr. William Vandertook, 1938. Zie ook brief 33 van Jan Hendrik te Selle.
Gast
In Winterswijk vormden acht bij elkaar geplaatste garven op het land samen een gast. Een garf of garve is een bos afgemaaide en samengebonden graanhalmen, een schoof. Men plaatste het graan in bundels tegen elkaar, die met één eind op de grond rusten, om het te laten drogen. Voor rogge werden ‘geste’ gemaakt van acht garven. Voor haver van vier of zes garven. Volgens Albert te Selle spreekt men in de Achterhoek van een garve als het graan nog aan de halmen zit en van een schoof wanneer het een bundel uitgedorst stro betreft. In Nebraska droogde het graan veel sneller en kon men dus ook eerder dorsen. In Nederland zet men het graan ook niet meer te drogen op het land. Na de oogst wordt het graan machinaal gedroogd.
[20] Persoonlijk interview met dhr. David Bauma, 1937.
[21] Persoonlijk interview met dhr. Henry Wubbles, 1937.
[22] Persoonlijk interview met dhr. John Huzenveldt, 1937.
[23] Nebraska Agricultural Census for 1870 and 1880, Nebr. Hist. Soc.; Plat Book of Lancaster County, Nebraska, 10. De enige volledige cijfers die voor 1900 beschikbaar waren, waren die voor het totale grondbezit, gevonden in het Plat Book of Lancaster County.
Veel van de Nederlandse pioniers die in 1870 en 1880 in de nederzetting woonden, zijn om onbekende redenen niet vertegenwoordigd in de volkstelling. pagina 140 en 141 (140a is een tabel en niet gekopieerd)
1871
1878
1886
1888
1892
1896
1900
Corn
.25
.16
.19
.27
.27
.13
.13
Wheat
.85
.78
.52
.80
.48
.58
.65
Oats
.25
.15
—
.18
.22
.11
.24
Rye
—
—
. —
.40
—
—
—
Butter
.25
.20
.15
—
.20
.12
—
Eggs
.12
.15
.17
—
.20
.11
—
Beatrice Express, October 21, 1871; Idem.; January 28, 1873; Beatrice Republican, November 6, 1886; The Cortland Herald, November 16, 1888; The Hickman Enterprise, December 10, 1892; Idem., October 26, 1896; A.E. Anderson (statistician), Nebraska Agricultural Statistics, (Lincoln, 1923-1924), 28.
Maïs
Tarwe
Haver
Rogge – – . — ..40 — — —
Boter
Eieren
1871
25
85
25
—
25
12
Beatrice Express
21 oktober 1871
1878
16
78
15
—
20
15
Beatrice
Express
28 januari
1873
1886
19
52
—
—
15
17
Beatrice Republikein,
6 november 1886
1888
27
80
18
40
—
—
De Cortland Herald,
16 november 1888
1892
27
48
22
—
20
20
De Hickman Enterprise,
10 december 1892
1896
13
58
11
—
12
11
De Hickman Enterprise,
26 oktober 1896
1900
13
65
24
—
—
—
A.E. Anderson (statisticus), Nebraska Agricultural Statistics, (Lincoln, 1923-1924),
Maïs
Tarwe
Haver
Rogge – – . — ..40 — — —
Boter
Eieren
1871
25
85
25
—
25
12
Beatrice Express
21 oktober 1871
1878
16
78
15
—
20
15
Beatrice
Express
28 januari
1873
1886
19
52
—
—
15
17
Beatrice Republikein,
6 november 1886
1888
27
80
18
40
—
—
De Cortland Herald,
16 november 1888
1892
27
48
22
—
20
20
De Hickman Enterprise,
10 december 1892
1896
13
58
11
—
12
11
De Hickman Enterprise,
26 oktober 1896
1900
13
65
24
—
—
—
A.E. Anderson (statisticus), Nebraska Agricultural Statistics, (Lincoln, 1923-1924),
[25] Eén sectie is 1 mijl bij 1 mijl; 1 sectie omvat dus 259 hectare ofwel 640 ‘akker’. (1 acre is circa 4.000 m2) Deze twee boeren waren Jan Hendrik te Selle en William Walvoord.
[26] Harmen Jan te Selle en E.B. Reimes. Henry te Brinke bezat 520 acres.
[27] A.E. Sheldon, The Nebraska Blue Book, (Lincoln, 1915), 768.
[28] Een brief van het U.S. Dept. of Agriculture, 1937.
[29] Er is onderzoek gedaan naar de statistieken van het Amerikaanse ministerie van Agr., Nebr. Bureau of Labour en Nebr. Bd. van Agr., maar alle bronnen variëren in cijfers en geven statistieken die onredelijk hoog zijn gezien de bekende omstandigheden.
[30] Idem. Er is onderzoek gedaan naar de statistieken van het Amerikaanse ministerie van Agr., Nebr. Bureau of Labour en Nebr. Bd. van Agr., maar alle bronnen variëren in cijfers en geven statistieken die onredelijk hoog zijn gezien de bekende omstandigheden.
[31] Anderson, op. cit., 28.
[32] Dit proefschrift, 20.
[33] Persoonlijk interview met de heer William Dykstra, 1937.
[34] Persoonlijk interview met dhr. Garret Prange, 1937.
[35] Zie ook brief 33 van Jan Hendrik te Selle
Next Chapter
Table of Contents
1 Personal interview with Mrs. Dillie (TeSelle) Wubbles; Mr. John Huzenveldt; Mr.Ed Vermaas, 1937.
2 ldem.
3 ldem.
4 Personal interview with Mrs. Dillie (TeSelle) Wubbles, 1937.
5 Personal interview with Mr. Henry Wubbles, 1937.
6 Personal interview with Mrs. Dillie (TeSelle) Wubbles, 1937.
7 Personal interview with Mr. Henry Wubbles, 1937. This machine was propelled by horse power. Upon examination of the census report for 1880, oxen had been replaced by horses.
8 Personal interview with Mr. William Vandertook, 1937.
9 Personal interview with Mr. Ed Vermaas, 1937.
10 Personal interview with Mr. Robert Fisher, DeWitt, Nebr., 1938.
11 Hickman Enterprise, December 18, 1896.
12 Personal interview with Mr. Henry Wubbles, 1937.
13 Idem.
14 Personal interview with Mr. Albert DeVries, Holland, Nebr., 1938.
15 Personal interview with Mr. William Vandertook, 1938.
16 Idem.
17 Personal interview with Mr. Henry Wubbles, 1938. The first Dutch pioneers to adopt the agricultural riding implements were the Liesvelds, Walvoords, and the Lefferdinks. One of the pioneers, persuaded by his sons, permitted the riding cultivator to be used in his field. The father, unnoticed, watched the lad work. He discovered that the lad not only was covering the corn but he also found his son asleep. The parent ordered the boy to take the riding implement home, and return to the field with the walking cultivator. The father said that riding implements were the “Lazy man’s tools” and consequently forbade their use in his field.
18 Personal interview with Mr. William Vandertook, 1938.
19 Idem.
20 Personal interview with Mr. David Bauma, 1937.
21
Personal interview with Mr. Henry Wubbles, 1937.
22 Personal interview with Mr. John Huzenveldt, 1937.
23 Nebraska Agricultural Census for 1870 and 1880, Nebr. Hist. Soc.; Plat Book of Lancaster County, Nebraska, 10. The only complete figures obtainable for 1900 were those for the total landholdings, found in the Plat Book of Lancaster County.
24 Many of the Dutch pioneers living in the setlement in 1870 and I880 are not represented in the census for reasons unknown.
page 140 and 141 (140a is a table and not copied)
25 A.E. Sheldon, The Nebraska Blue Book, (Lincoln, 1915) , 768.
26 A letter from the U.S. Dept. of Agriculture, 1937.
27 Investigation has been made of the statistics of the U.S. Dept. of Agr., Nebr. Bureau of Labor, and Nebr. Bd. of Agr., but all sources vary in figures and give statistics unreasonably high in view of known conditions.
28
1871 | 1878 | 1886 | 1888 | 1892 | 1896 | 1900 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Corn | .25 | .16 | .19 | .27 | .27 | .13 | .13 |
Wheat | .85 | .78 | .52 | .80 | .48 | .58 | .65 |
Oats | .25 | .15 | — | .18 | .22 | .11 | .24 |
Rye | — | — | . — | .40 | — | — | — |
Butter | .25 | .20 | .15 | — | .20 | .12 | — |
Eggs | .12 | .15 | .17 | — | .20 | .11 | — |
Beatrice Express, October 21, 1871; Idem.; January 28, 1873; Beatrice Republican, November 6, 1886; The Cortland Herald, November 16, 1888; The Hickman Enterprise, December 10, 1892; Idem., October 26, 1896; A.E. Anderson (statistician), Nebraska Agricultural Statistics, (Lincoln, 1923-1924), 28.
29 Anderson, op. cit., 28.
30 This thesis, 20.
31 Personal interview with Mr. William Dykstra, 1937.
32 Personal interview with Mr. Garret Prange, 1937.