Waarom naar Amerika?
Het antwoord op deze vraag kan niet beter gegeven worden dan door Harmen Jan te Selle die in 1865, daags na het trouwen van zijn broer Jan Hendrik, met deze broer en zijn nieuwe schoonzus naar Oom Bloemers in Wisconsin vertrekt. Op 12 april 1869 schrijft hij naar Winterswijk:
[quote]”Nog een klijn briefjen. Moeder en Broeders, Waarvan ik mijn hart niet langer kan onthouden om het u te schrijven. Veel denk ik aan Holland aan dat Oude Vaderland, als ik mij eens overdenk hoe het daar vele menschen hebben en ook sommige van mijn eigen broeders. hoe zij arbijden moeten van den vroegen morgen tot den laten avond en dan met een sober kosje zig behelpen , zoo denk ik vaak waren zij maar hier, en ik denk dan aan mijn eigen hoe men het hier op tafel kan brengen drie maal daags zoo veel spek en Vlees als wij maar lusten, o wat een voreg heb ik dan bij vele mijner broederen. De heere Zij dank dat hij mij zoo een bezit na het aartse heef gegeven, maar eer ik tot het huwelijk overging heb ik gedurig den Heere gebeden en vraagde gelijk David deed zal ik optrekken. Toen ik uit Holland ging had broeder Jan Hendrik driemaal zoo veel als ik, maar nu heb ik dertigmaal meer dan hij, zoo kunnen de tijden veranderen, Zondaags morgens zeg ik maar tegen de kneg doet de paarde voor de wagen en zo ga ik en mijn vrouw in den wagen en varend na de kerk. Zoo komen menigmaal tranen in mijn oogen dat ik denk hoe heef de Heere mij zoo een zegen gedaan”.[/quote]
Misschien is de trek naar de Verenigde Staten wel het meest boeiende deel uit de geschiedenis van de familie Te Selle. Hun avonturen daarbij worden in zelfs in een paar historische boekwerkjes vermeld. In een korte periode van 1846 tot 1882 trekt een flink deel van de familie naar Amerika. Een unieke gebeurtenis, omdat in de negentiende eeuw ook het leven van de Achterhoekse boeren juist gekenmerkt wordt door traditie en een grote mate van stabiliteit. Winterswijk is in het midden van de 19e eeuw een rustig dorp.
In het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden door Van der Aa (1849) wordt het dorp als volgt beschreven:
“Winterswijk telt thans 1.366 huizen, bewoond door 1422 huisgezinnen, uitmakende een bevolking van ongeveer 7.600 inwoners, die hun bestaan vinden in landbouw en handel, zoo in hout als koopmans- en koloniale waren, welke zeer is bevorderd door den voor weinige jaren nieuw aangelegden straatweg van Winterswijk over Zutphen op Deventer en belangrijk zoude worden, wanneer eene verbinding van dien weg met Pruisen werd bewerkstelligd. Voorts heeft men er een aantal weverijen, welke echter niet rechtstreeks als fabrieken kunnen worden beschouwd, daar zij door de leden der huisgezinnen in hunne woningen worden uitgeoefend. De Hervormden zijn er 6550 in getal, en hebben 2700 lidmaten. De afgescheidenen, die men er vroeger 150 telde, van welke echter in de beide laatste jaren twee derde naar Amerika vertrokken zijn, maken sedert 1843 een gemeente uit. De 20 Doopsgezinden vormen met Borculo eene gemeente van 50 zielen. De Roomsch-Katholieken zijn 1200 in getal, waaronder 800 communikanten, terwijl de Israëlieten 40 zielen tellen. Het dorp zelf telt 8 straten, 1300 goede huizen, en 2200 bewoners en heeft een zeer fraai nieuw gemeentehuis.”
De Te Selles leven in de Winterswijkse buurtschappen als het Woold, Kotten en in de Brinkheurne temidden van hun noabers met wie ze alle gebruiken van de naoberschap en de buurtschap delen. Het is een leefwijze die geworteld is in het verleden en waarvoor ze eigenlijk geen alternatief kennen. Elke nieuwe generatie Te Selles aanvaardt dit op zelf-verzorging ingestelde boerenleven. Dit leven is kwetsbaar. Elke storende ingreep van menselijke kant of natuurlijke tegenslag heeft voelbare gevolgen. Als in 1845 op boerderij “de Selle” plotseling Jan Albert te Selle overlijdt is dat een ramp. Zijn vrouw Dela moet nu, samen met haar net achttien jaar geworden zoon Derk Willem, het bedrijf gaande zien te houden. Er zijn nóg zes zonen en de jongste daarvan, Harmen Jan, is pas één jaar oud….. Iedereen moet naar vermogen zijn bijdrage leveren.
De kindersterfte is erg hoog in die dagen, maar zelfs als een kind van acht jaar wegvalt, geen spoelen meer windt voor de wever of de koe niet meer hoedt, dan krijgt zo’n verlies nog een extra gewicht. Een zoon of dochter kan zich bij de ‘scholte’ verhuren als de plaats thuis door een volgend kind wordt ingenomen. Harmen Jan wordt zo boerenknecht bij scholteboer Jan Willem Tenkink op “Siebelink” in Kotten. Soms ook zocht men een ander beroep: Gerrit Jan wordt timmerman, Jan Albert jr. wever in Bredevoort en Hendrik Jan klompenmaker in Haaksbergen.Alle inspanningen en creativiteit zijn vrijwel exclusief gericht op het bestaan en voortbestaan van het gezin als levenseenheid. Voor een plezierig verzetje is er het volksfeest met zijn attracties en zijn er de feestelijkheden van de noabers.
Maar hoewel de traditie sterk was, waren er ook in de Achterhoek wel eens mensen die het leven daar voor gezien hielden en er tijdelijk of voorgoed tussenuit trokken. Vaklui vaak, die in het welvarender westen aan de slag probeerden te komen. Amsterdam kon altijd dienstmeisjes gebruiken. Ook veel boerendochters namen daar vóór hun trouwen een dienst aan, om aan geld voor een uitzet te komen.
De oostgrens met Westfalen vormde geen obstakel, maar in het westen hield de wereld bij de Hollandse duinen op. Van Achterhoekers die de oceaan overgingen is, voordat de grote trek naar Amerika begon, nauwelijks sprake. In de Achterhoek verhuisde men van Winterswijk naar Bredevoort of Aalten of van Eibergen naar Vreden of van Aalten naar Bocholt. Er moet dus wel iets van ingrijpende aard zijn gebeurd, om een omvangrijke landverhuizing in gang te zetten en te laten voortduren.
Historici wijzen hierbij vaak op een drietal omstandigheden:
- Allereerst wijst men vaak op een verslechtering van de levensomstandigheden door bijvoorbeeld oorlogen, natuurrampen of overbevolking. Ook discriminatie, zoals geloofsvervolging e.d. speelt soms een rol.
- Een tweede omstandigheid is de zuigkracht van het emigratieland. Dit gebied moet de mogelijkheden hebben om aan de overgekomen landverhuizers een ruimer bestaan te bieden.
- En als derde factor moet het “land van belofte” zonder al te grote risico’s bereikbaar zijn, tegen betaling van een transportbedrag dat ook door mensen met een niet al te dikke portemonnee opgebracht kan worden.
De levensomstandigheden in het midden van de 19e eeuw
Uit het hoofdstuk over de scholte-boeren is duidelijk geworden dat de Winterswijkse samenleving een duidelijk agrarisch karakter had. Ook de handwerkslieden en de neringdoenden waren van de boerenbevolking afhankelijk, wat bij velen, werkend of ventend van boerderij tot boerderij, voldoende duidelijk bleek. De landbouw was zoveel mogelijk aan de behoeften en de bodemkwaliteit aangepast. Het Winterswijkse landschap veranderde door de macht van de scholten al bijna helemaal niet. Er heerste een evenwichtige verhouding wat de indeling van de grond in bouw- en weiland, bos, veen en “onland” aangaat. Heel lang bestond er eveneens een evenwichtstoestand wat de bevolking betreft. Geboorte- en sterftecijfer hielden elkaar, over een lange periode gezien, vrijwel in balans. Al vóór 1800 komt daar duidelijk verandering in. De bevolking nam toe, zodat de boeren gedwongen werden bij de aanmaak van nieuw land tot het uiterste te gaan.
De oppervlakte aan cultuurgrond zal niet veel groter dan 6 procent zijn geweest. De limiet werd gauw bereikt, omdat bij het bestaande landbouwsysteem de mestvoorziening altijd de “bottle-neck” vormde. Bij de eeuwige roggebouw (zonder braaklegging) kon het veebestand niet aldoor worden uitgebreid omdat de hoeveelheid grasland te beperkt was. De heidevelden en het onland waren onmisbaar voor de aanvulling van dierlijke mest met heide- of broekgrondplaggen. De woest liggende gronden waren dus even belangrijk als de cultuurgronden.
De uitbreiding van de bevolking leidde in Winterswijk tot opdeling en versnippering van boerderijen en tot marginale vestigingen langs de randen van de markegronden. Het meest kleine huisjes met weinig land. In de buurtschappen van Winterswijk, waar ook de kleinste bewoonde hut officieel een naam droeg, kan men aflezen hoever het met de opdeling van de woonruimten was gekomen. Een enkel voorbeeld: In de Dorpbuurt trof men aan: het Mentink, Mentinknijhuis, Mentinkhuisje, Mentinkschoppe, Mentinkberg en Mentinkbosch. In het Woold: Roerdink, Roerdink-Loo, Roerdinkpoorthuis, Roerdinkschoppe, Roerdink-hagen, Roerdink-kortschot, Roerdink-Schaapschot, Roerdink-Nijweide (nu Rozenhoeve) en Roerdinkhutte. Honderd jaar eerder was er naast het hofgoed Roerdink enkel de ‘kate’ Roerdink-ten Loo.
Naast de voorvaderlijke boerderij “Fökkink” van Albert te Selle ligt zo op steenworpafstand “Fökkinkschoppe”. Als Jan Hendrik te Selle gaat emigreren trouwt hij nog even daags ervoor met zijn buurmeisje van “Fökkinkschoppe” Hanna Onnink….
De nieuwe behuizingen zijn allemaal door bevolkingsaanwas ontstaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat je de bewoners van deze later gecreëerde onderkomens, met of zonder land, regelmatig terugvindt in de emigrantenlijsten. Gelukkig kon de bevolkingstoename enigszins worden opgevangen door het nevenberoep van linnenwever. Daarnaast werden er steeds meer stoppelgewassen, wortelen en voederbieten verbouwd. Dit maakte een uitbreiding van de veestapel mogelijk en het verder in cultuur brengen van woeste grond. De huisnijverheid was eeuwenlang een aanvullende bron van inkomsten.
In de boedelbeschrijving van boerderij “Fökkink”, die opgenomen is aan het einde van dit boekje, komen dan ook maar liefst drie weefgetouwen en een partij vlas voor en alle gereedschap die voor het maken van linnen uit vlas nodig is. De Achterhoek genoot zelfs de faam een uitstekende kwaliteit vlas te verbouwen. Alles deed men zelf. Het vlas werd zelf verbouwd, geroot, gerepeld, gebraakt, gehekeld, tot garen gesponnen en tot doek verweven. Was het in de weefkamer slecht, dan probeerde men meer uren in de landbouw productief te maken en omgekeerd. Kan een Te Selle niet meer een plek op de boerderij vinden in de 19e eeuw, dan wordt hij vaak timmerman of wever.
Door de toegenomen bevolkingsdruk was na 1830 het aantal beroepswevers echter al te groot geworden. Een armoedig bestaan: het dagloon van een Winterswijkse wever was 8 stuivers. De graanprijzen stegen met meer dan 200%. Leuk voor de boeren die voor de markt teelden. Maar bij de bakkers was de grote broodplank met roggebroden bezet. De kleine broodplank met tarwebrood bleef meestal buiten het gezicht. Ook de prijs van boekweit – vaak vermeld in de brieven uit Amerika – volgt de stijgende prijs. Boekweit kon men op nóg armere gronden verbouwen dan rogge.
Een andere belangrijke reden voor vertrek was de enorme belastingdruk. De belastingen waren in Nederland in de 19e eeuw overwegend indirecte belastingen. Belastingen die prijsverhogend werkten voor de belaste artikelen. Van een belasting naar draagkracht om de economisch zwakken te beschermen was geen sprake. Zo was er de belasting op het gemaal (bij de molenaar), op het geslacht (het slachten van vee), op azijn, bier, wijn en “gebrande wateren” (gedistilleerd).
Verder waren er belastingen op onroerende goederen, waarvoor speciaal de boeren aangesproken werden, de verponding (een soort grondbelasting) en het haardstedengeld, ook wel schoorsteengeld genoemd. Vooral de belasting op het gemaal en het geslacht waren gehaat, met name de laatste. Als men bij de molenaar kwam om een zakje koren te laten malen, moest men belasting betalen als het voor eigen gebruik was bedoeld. Zei men dat het meel voor veevoer bestemd was, dan roerden de commiezen er zand doorheen. In 1823 waren er nieuwe bepalingen ingevoerd voor de heffing op het geslacht. De belasting gold voor alle rundvee en bedroeg 10% van de getaxeerde waarde. Ook het slachten van varkens en schapen werd met 8% belast. Gaf de eigenaar de waarde te laag op, dan werd het te slachten dier ‘benaderd’, zoals dat heette, d.w.z. in beslag genomen tegen betaling van de opgegeven prijs verhoogd met 5%. Al een jaar later brak er in het anders zo rustige Winterswijk een volksoproer uit tegen de belastingdienst. Naar de mening van het volk liep het de spuigaten uit met de onbillijke ‘benadering’ van een aantal slachtvarkens, meest in het bezit van arme gezinnen. De rellen speelden zich af in de buurt van Essink’s vleeshal. Een aantal mensen kon of wilde de geëiste bijbetaling niet opbrengen en nu werden de varkens bij Essink geslacht. Anderen hadden geld moeten lenen om hun slachtdieren terug te krijgen. Toen er afgekondigd werd dat er bij Essink slachtafval te koop was, liep het hele dorp uit, niet om te kopen, maar om te protesteren. Bij Essink en bij controleur Bomgaard sneuvelden al spoedig de ruiten. De ‘commiezen’ werd de huid vol gescholden. De controleur liep zelfs verwondingen op. Er hadden enkele arrestaties plaats. De belastingambtenaren probeerden hun spek in aangrenzende dorpen te verkopen, tot zelfs in Vreden (Duitsland) toe. Maar het werd overal als ‘besmet’ vlees en spek bestempeld…. Zelfs nu nog weet men in Amerika te vertellen dat men in Holland nog betalen moest als men zijn eigen varken wilde slachten.
En naast deze misère kwamen er nog een paar andere rampen bij. Zware misoogsten bij het graan en bovendien de aardappelziekte. Deze laatste, begonnen in Ierland, deed de hele oogst van 1845 in België verloren gaan. Bij warm en zwoel weer werd het loof van de aardappelen bruin en zwart en begon te stinken. De aardappels die eraan zaten werden rot en slijmerig en stonken al net zo als het loof. “Men ging rooien, maar geen vrolijk woord werd er op de velden gehoord”. Veel mensen leefden vooral op aardappels. In de crisis kreeg men er één per dag en `s zondags soms twee. Men at knollen en zelfs voederbieten die voor het vee bestemd waren. Bij grote boeren die nog wel genoeg voor zichzelf hadden, stal men het brood uit de oven.
En dan is er nog de godsdienstige factor. Hoewel uit de brieven van de te Selle’s blijkt dat zij niet tot de zogenaamde “Afgescheidenen” behoren, worden Harmen Jan te Selle en Jan Hendrik te Selle in Amerika opgevangen door hun oom Gerrit Willem Bloemers en hun tante Janna te Selle. Gerrit Bloemers behoort wél tot de Afgescheidenen. Hij werd geboren op Diekebos in Het Woold als Gerrit Willem Dijksbos. Hij trouwde met Janna te Selle, die van Selleman kwam. Ze gingen wonen op het Veendershuisje. Dat was op de 2e juni van het jaar 1819. Zevenentwintig jaar later sluiten ze hun Winterswijkse boerderij en gaan ze op weg. Een paar van zijn brieven zijn in dit boekje opgenomen en ademen duidelijk een orthodox-protestantse sfeer.
De Nederlands-Hervormde Kerk was naar het oordeel van velen in het begin van de 19e eeuw onder invloed van het liberalisme van het rechte pad – de stelregels van Calvijn – afgeweken. Vele predikanten hielden zich niet meer aan de voorschriften van de Dordtsche Synode (1618-1619); de vrijzinnige richting won voortdurend terrein. Velen hadden hiertegen ernstig bezwaar. In 1834 vond er een eerste afscheiding plaats. Zich beroepend op de bepaling in de toenmalige grondwet, die aan debestaande kerkgenootschappen bescherming verzekerde, werd door de regering de Afgescheidenen het leven zuur gemaakt. Het houden van godsdienstoefeningen werd hun onmogelijk gemaakt; door zware boetes en door het leggen van inkwartiering bij degenen die zich bleven verzetten, probeerde men de beweging te onderdrukken. Het is niet verwonderlijk dat de aanhangers van deze richting wel iets zagen in emigratie. Zij maakten echter maar een klein percentage uit van de grote groep geëmigreerde Winterswijkers. Van der Aa spreekt in zijn “Aardrijkskundig Woordenboek” over van 150 Afgescheidenen. Dat moeten dus zo’n 100 mensen geweest zijn, terwijl in enkele jaren meer dan 900 mensen Winterswijk verlieten! Toch zal de godsdienstige factor in Winterswijk niet zo heel erg sterk geweest zijn. De autoriteiten vroegen doorgaans van de landverhuizers een motivering van hun vertrek. In de Achterhoek wordt maar zelden een motief van godsdienstige aard aangegeven.
De jaren veertig van de 19e eeuw, overal liberale beroeringen in Europa. De cholera die vaak voorkomt in Europa, de bevolkingsdruk, de godsdienstige motieven, de slechte situatie in de landbouw. De vastgeroeste situatie in het Winterswijkse buitengebied, gedomineerd door de Scholteboeren. De belastingdruk. Het is niet verwonderlijk dat Harmen Jan, Jan Hendrik en – later – ook Gerrit Jan te Selle besluiten huis en haard en familie te verlaten. Als je de brieven van de te Selle’s doorleest vind je al deze motieven terug. Daarnaast raadgevingen aan achterblijvers om wél of ook om juist niét te komen en soms regelrechte maatschappijkritiek. Lees de brieven en het zal u vergaan als ons toen we de brieven voor het eerst onder ogen kregen. We werden geboeid door de inhoud ervan en konden ons inleven in hetgeen ze op hun weg tegenkwamen. Tenslotte heeft het altijd een zekere bekoring, als iemand vertelt over iets, dat hij zelf beleefd heeft. De brieven verplaatsen ons naar het nog jonge Amerika van de 19e eeuw op een zodanige manier dat wij ons dat niet zoverre pioniersverleden kunnen indenken. De beschrijving van gebeurtenissen door tijdgenoten. Een regelrecht “document humain” en al die jaren zorgvuldig bewaard op “Fökkink”. Albert te Selle verdient een pluim.
Amerika, als wenkend alternatief
Tussen 1821 en 1924 emigreerden ongeveer 55 miljoen Europeanen naar andere werelddelen. Hoewel Amerika zeker niet het enige doel was ging echter verreweg het grootste deel van de Europese emigranten, ongeveer 33 miljoen mensen, daar wel naartoe. Toch was minder dan 1% Nederlander. Anders dan de Ieren, Duitsers en anderen, verlieten de Nederlanders hun thuisland niet in massale hoeveelheden. In bepaalde streken van het land zag het beeld er overigens toch wel wat anders uit.
Amerika had een magnetische aantrekkingskracht op de mensen. Die aantrekkingskracht was zelfs zo sterk dat in sommige, vooral arme streken als de Achterhoek grote delen van de bevolking in beweging kwamen. De levensomstandigheden in Europa brachten de mensen tot emigratie. De stoomtreinen op de pas aangelegde spoorwegen en de scheepvaart via nieuwe stoomvaartmaatschappijen boden hun een uitweg. Amerika bood de ruimte.
Sommige Nederlandse emigranten overwogen ook om naar Nederlands-Indië te gaan of naar Suriname. Voor de Afgescheidenen was Java wel een aantrekkelijk alternatief, want dan kon men tenminste in een Nederlands gebiedsdeel blijven, maar de garantie dat ze daar in alle vrijheid hun godsdienst zouden kunnen uitoefenen ontbrak. Vestiging van Nederlandse boeren in Suriname werd geen succes door slechte planning, ondeskundigheid en onbekendheid met de omstandigheden ter plaatse.
Voor de Achterhoekers was echter alleen Amerika aan de orde, bij hun weten hadden ze slechts deze ene mogelijkheid om te emigreren. Het aantal mensen uit deze streek dat naar andere gebieden ging kun je gerust verwaarlozen. Ook te verwaarlozen was in die tijd de kans dat Winterswijkers een Amerikaans boek lazen of een reisbeschrijving over dat land. Iets groter was de mogelijkheid dat de boeren eens een folder of een emigrantengids in handen kregen die opriep tot landverhuizing. Maar in de periode tussen 1830 en 1845 als Gerrit Willem Bloemers en Janna te Selle beginnen te piekeren over emigratie is er van dat soort propagandamateriaal nog helemaal geen sprake. De gewone mensen stonden erg argwanend tegenover alles wat gedrukt was, zeker als het van de overheid afkomstig was en ook als het uit onbekende bronnen kwam. Ze waren al zo vaak beetgenomen. De beste reclame voor emigratie waren de eigenhandig geschreven brieven van familieleden of afkomstig uit een betrouwbare familie- of kennissenkring. Brieven van oom en tantes, brieven van broers en zusters. Ook Harmen Jan te Selle weet dat elk woord dat hij schrijft over emigratie door zijn familie op een goudschaaltje gewogen wordt. Hij is dan ook erg voorzichtig als hij zijn broer Derk Willem, die als oudste broer nog wel het meeste recht heeft boerderij “Fökkink” te blijven bewonen, de voor- en nadelen van emigratie beschrijft.
Brief 8-b begint heel voorzichtig, want in Wisconsin loopt het allemaal nog niet zoals de broers zich het hebben voorgesteld en de eerste berichten van Jan Hendrik uit Nebraska moeten nog komen:
[quote]”Broeder D.W. gij heb mij daar een brief geschreven waarover ik lang nagedagt heb en noch ben ik niet tot een besluit gekomen om te kunnen zeggen zoo of zoo, daarom zal ik het aan u ofer laten, Nochtans zeg ik zou het voor u niet zoveel waard zijn, al(s) voor uwe kinderen……”[/quote]
Hij eindigt ook voorzichtig:
[quote]”Ja Geliefden wat zal ik u meer schrijven, wat het zou kosten om u hier weer in te spannen hebben wij u vroeger al eens geschreven daarom agte ik het niet nodig dat al weer te herhalen, Broeder ik weet niet wat ik u meer daaromtrend zal schrijven, naar mijn vermogen heb ik geschreven zooveel ik daarom konde schrijven daarom Broeder oordeeld nu zelfer wat gij daaromtrend doen zuld. gij behoeft hier geen swart brood te eeten dat heb ik noch niet weer gezien, Maar die genogd”[/quote]
De brieven van de emigranten gingen in Winterswijk van hand tot hand. Ze waren vertrouwenwekkend en persoonlijk, want vaak van vertrokken buren en kennissen. Elke briefschrijver beveelt een bepaalde plaats voor vestiging aan, meestal die waar hijzelf is neergestreken.
De Te Selles beginnen hun bestaan in Amerika in Wisconsin, waar al een flink aantal emigranten aanwezig is. Maar het gaat daar toch wat moeizaam. Misschien moet je zeggen dat ze niet snel genoeg naar hun zin “geld kunnen maken”. Wat later komt Nebraska in zicht. De emigratie vanuit Europa kreeg een sterke impuls toen de grote vlakten van het westen voor de boeren toegankelijk werden. Heel lang hadden emigranten van Europese afkomst de Grote Vlakten en het Rotsgebergte overgeslagen bij hun kolonisatie. Ze waren afkomstig uit streken met bossen en rivieren.
De Grote Vlakten plaatsten hen voor iets nieuws. Dit was een land van weinig water. De regenval was schaars en er waren lange perioden van droogte; de rivieren waren ondiep en onbetrouwbaar en er was weinig hout voor huizen en omheiningen. Jan Hendrik schrijft in zijn eerste brief uit Nebraska:
[quote]”De gehele preri waar men ook gaat alle Gras, Geen boom of anders struiken vindt men niet, als aan de beken Daar is houdt hoe klein de beken ook zijn tog houdt dat is wat hier makeert te wijnig brandt , en, anderen brandt is hier niet of men moet steenkoolen branden indien er maar houdt geplant (g) wordt het Groeit geweldig indien men maar een zakvol dennenzaad had dat zou hier goed groeijen of andere zaden maar het is te ver af om het te verkrijgen.”[/quote]
Maar als de boeren de geschikte werktuigen krijgen is er voor de veehouders geen houden meer aan. Koeien- en schapenfokken was iets natuurlijks op de Grote Vlakten. De veehouders in dit “Cattle Kingdom” waren ervan overtuigd dat het een grote vergissing zou zijn dat zich hier zich boeren zouden gaan vestigen. Maar de Homestead-act van 1862 schonk aan iedere pionier in het Westen die minstens 21 jaar was en hoofd van een gezin, een gebied van 160 acres tegen betaling van alleen maar de registratiekosten, op voorwaarde dat hij er vijf jaar gevestigd was. De stroom pionierende immigranten nam enorm toe. Niet in de laatste plaats omdat de spoorwegen het nieuwe land openlegden en er grootscheeps reclame voor maakten. Landspeculanten deden graag mee. De enorme propaganda van de spoorwegmaatschappijen bracht in en buiten Amerika soms hele gemeenschappen ertoe zich op de Grote Vlakten te gaan vestigen:
“Waarom kies je geen hofstede voor jezelf? Dat is het enige wat Uncle Sam je ooit geven zal. We moeten landloze mensen hebben voor een mensenloos land”
Een fantastische formule natuurlijk die in de zeventiger en tachtiger jaren ook fantastisch werkte in Europa. De Northern Pacific, die zelf al de beschikking had over 40 miljoen acres over-stroomde Europa met publicaties en de maatschappij had een tijdlang meer dan achthonderd buitenlandse agenten in dienst om land aan de man te brengen. Interessant is hierbij om brief 20 te lezen van Gerrit Jan te Selle. Hij waarschuwt daarin voor de praktijken van oud-buurman Willem Lefferdink!
Dat Amerika naast gratis land ook nog door heel veel andere zaken als een magneet werkte moge duidelijk zijn. De tegenstand van de Indianen was gebroken, er werd goud en zilver gevonden, en er heersten geen autocratische koningen. Sommige emigranten schreven zulke lovende brieven naar huis over het politieke klimaat in Amerika dat de Oostenrijkse regering een tijdlang alle post uit Amerika zonder uitzondering verbrandde, “opdat zij niet de zucht naar een beter vaderland of naar vrijer instellingen zou verspreiden.”
De mogelijkheden in dit land leken bijna onbegrensd. Maar liefst 8 miljoen immigranten stroomden het land binnen; de bevolking steeg met 22 miljoen.
Het land van belofte moet zonder al te grote risico’s bereikbaar zijn
De overtocht naar Amerika was in de vroege periode van de emigratie een levensgevaarlijke onderneming. Het waren afschuwelijke schepen waarmee de reis gemaakt werd. De reis van de emigranten verliep vaak catastrofaal door de afpersingen van reders, kapiteins en bemanning. De accommodatie voor de passagiers zou tegenwoordig nog niet eens acceptabel zijn voor veevervoer. Wekenlang sukkelen met tegenwind. De ellende met het voedsel dat men zelf bereiden moest, omdat men slechts recht had op ‘vuur, zoet water en een bedstee’ – het was verschrikkelijk. Daarbij mag je niet vergeten dat de kompassen vaak niet deugden, dat heel wat schippers de oceaan opgingen met niets dan een beetje ervaring, een boek met spreuken betreffende het weer en een thermometer om de Golfstroom te betrappen! Van de 90.000 Ieren, in 1847 overgestoken, stierven er 15.000 onderweg ofwel direct na aankomst in de helse quarantainestations. Vrouwen en meisjes liepen aan boord van de kant der bemanningen de grootste gevaren. In november 1853 telden de achtentwintig in New York aangekomen landverhuizersschepen op 13.762 passagiers 1.141 slachtoffers, zodat de pers daar een campagne opende tegen de “verdoemde pestschepen en drijvende doodkisten” en het Congres een wet aannam, die de reders voor elk sterfgeval aan boord een boete van tien dollar oplegde. Waren de arme stumpers eenmaal aan wal, dan werden ze omzwermd door allerlei duistere figuren om ze van hun laatste centen af te helpen. De Amerikaanse kuststeden waren haarden van ontucht, diefstal en andere misdaden; kwamen de landverhuizers veilig door die zone heen, dan vonden ze op de rivierboten de gokkers en valsspelers die graag gebruik maakten van hun onnozelheid. Tenslotte wachtte hun op de plaats van bestemming van allerlei en vaak niet veel goeds.
Gelukkig verging het de eerste belangrijke groep Nederlanders, de Afgescheidenen, waaronder ook oom Bloemers en tante Janna Bloemers te Selle een stuk beter. De tocht, geleid door de dominees A.C. van Raalte, H.P. Scholte en C. van der Meulen, kwam pas tot stand nadat er zorgvuldige plannen waren opgesteld. Daarna, na aankomst in Amerika, stuurden deze eerste immigranten nauwkeurige verslagen van hun ervaringen naar familie en vrienden in het moederland. Deze brieven, en ook de brieven van de Te Selle-broers tonen aan dat maar weinig immigranten uit Nederland op goed geluk de Nieuwe Wereld binnenkwamen. In 1846 , het jaar waarin Van Raalte een groep emigranten van Arnhem naar Michigan bracht, bedroeg het totale aantal emigranten uit Nederland 2.000. In hetzelfde jaar verhuisden 5.000 Duitsers naar Noord-Amerika. Velen van deze mensen kwamen door Nederland op weg naar Rotterdam en Amsterdam. Sommigen hadden aan de kust onvoldoende geld om de overtocht te betalen.
We hebben geen reisverslag van oom en tante Bloemers, maar wel van Harmen Jan te Selle. Hieruit blijkt al dat er van spoorwegen gebruik gemaakt kan worden en dat inmiddels de nieuwe wetgeving in Amerika haar uitwerking niet heeft gemist. De Te Selles zijn heel tevreden over de reis en het schip waarmee ze oversteken: “daar is maar één kind van een half jaar gestorven” en het eten vindt hij ook goed “Nu zal ik u ook eens schrijven hoe ons eten was dit was er vele niet na haar zin maar wij ons kunnen dit niet zegen ‘s morgens hadden wij vers brood met behoorlijk boter er op en dan koffei met Suiker s middags hadden eerts soep en dan Aardappelen met vlees, en vlees zoo veel dad men nawelijks het op kon en dan savons tee met Suiker en dan Scheepsbeschuit zoo veel men wilde en daar ook weer boter op en Zaturdags rijs in plaats van aadappelen en daar stroop of suiker er op, en Zondags puddik en zoo kan men niet zeggen dad het zoo sleg was.”
Het reisverslag in Brief 2 is een van de aardigste stukken om te lezen