Geboren op 3 augustus 1917 in Winterswijk-Dorpbuurt
Overleden op 27 april 1983 te Winterswijk
Gehuwd op 4 juli 1942 met Janna Gesiena Toebes
Gerrit werd geboren als tweede zoon in het gezin van Derk Willem te Selle en Grada Johanna Demkes te Winterswijk in het pand aan de Bocholtsestraat waar later de supermarkt en bakkerij van bakker Deunk werd gevestigd. Hoewel het huis zich aan de toenmalige rand van het dorp bevond lag het officieel in de buurtschap Dorpbuurt. Ook zijn moeder had er destijds al een kruidenierswinkel en zijn vader een timmermanswerkplaats. Hij was ongeveer 5 jaar oud toen het gezin ging verhuizen naar ‘het dorp’ zoals men dat toen noemde. Vader Derk Willem (die in de familie “Ome Willem” genoemd werd), wilde gaan werken met houtbewerkingsmachines en de gemeente Winterswijk had hem verzekerd dat de Bocholtsestraat nog in geen jaren voorzien zou kunnen worden van elektriciteit. Zijn bedrijf en winkel aan de Bocholtsestraat lagen in het buitengebied en het buitengebied kreeg aanvang twintiger jaren géén elektriciteit. Vader Derk Willem bouwde voor zijn gezin een flink huis met twee werkplaatsen aan de Misterweg (nr. 65) naast de molen van Gerrit Heusinkveld. De firma draait uitstekend in de twintiger jaren. Moderne houtbewerkingsmachines zijn aanwezig en de firma Te Selle beschikt ook al over een eigen vrachtauto, de Opel Blitz. Ook bij de bouw van de wijk Scholtenenk is aannemer Derk Willem flink betrokken. In 1931 echter wordt ook te Winterswijk de economische wereldcrisis goed voelbaar. In het begin vooral in de plaatselijke landbouw. In 1932 zal de werkloosheid echter geweldig om zich heen grijpen. Vader Derk Willem is een sociale werkgever die in de crisisjaren boerderijen bouwt voor bedragen van 4000 à 5000 gulden. Winst werd er zodoende nauwelijks behaald, maar de timmerlieden konden aan het werk blijven. Gerrit heeft naar eigen zeggen in het gezin van 6 kinderen een fijne jeugd gehad, ondanks de regelmatig terugkerende zorgen van zijn ouders over voldoende werk en inkomsten. Kinderbijslag was in die jaren nog een onbekend begrip en “recht op iets hebben” was toen een weinig gebruikte term. Helaas onbekend was ook het wondergeneesmiddel penicilline, zodat jongere broer Evert, slechts één jaar oud, overlijdt aan een longontsteking.
In zijn tijd op de lagere school hebben twee omstandigheden een blijvende indruk op Gerrit gemaakt. De wezenlijke armoede in de gezinnen van enkele van zijn schoolvrienden en de waarachtige bezieling die uitging van zijn oude zondagsschoolmeester, de baptist en fietsenmaker Kappers van de Markt, die met zijn zoons en dochters een eigen zondagsschooltje beheerde aan de Hoge Hazel, het latere “Trefpunt” van de Hervormde Gemeente.
Gerrit en ook broer Theo blonken uit op de lagere school. De hoofdonderwijzer nodigde zichzelf uit bij vader Derk Willem en moeder Grada en vertelde hen dat hun zoons beslist op de HBS verder moesten leren. Gerrit zelf zou hier nooit om gevraagd hebben. De HBS was zeker in die jaren meer een school voor Hogere Burgers dan een Hogere Burgerschool. De leerlingen waren voornamelijk afkomstig uit de meer gegoede burgerij. Ook zaten er kinderen van rijke scholtenboeren en gefortuneerde textielfabrikanten op de school. De RHBS was maar beperkt in leerlingenaantal. Gerrit deed eindexamen HBS-B. In deze klas zaten slechts twaalf leerlingen. Veel leerlingen kwamen ook uit omliggende dorpen als Aalten, Dinxperlo, Varsseveld, Groenlo, Eibergen en Neede. Zij kwamen praktisch allemaal per fiets naar school. Wiskunde werd gedoceerd door de jeugdige Tjibbe Hoogeveen. Een prima leraar, maar ook streng. Hij zag er niet tegenop om een vervelende klier in de klas een fikse draai om de oren te geven. Later zou Hoogeveen rector worden van het ‘Winterswijks Lyceum’ en in deze hoedanigheid kreeg ook Gerrits zoon Dick nog met hem te maken. De Winterswijkse school was een weinig voorkomende combinatie van een Stedelijk Gymnasium met een Rijks HBS.
In de jaren 1932 – 1935 werd de financiële nood in veel gezinnen een groot probleem door de grote werkloosheid. Gerrit Jan schrijft later in zijn ‘levensbericht’:
“..problemen die bepaald ook niet voorbijgingen aan het gezin van mijn dierbare ouders. Zoals ook verschillende andere klasgenoten begreep ik heel goed dat gaan studeren voor mij een onmogelijke zaak was. Bijna even onmogelijk echter was het vinden van werk; op elk baantje gingen we af, ikzelf bijv. van student aan de Koninklijke Militaire Academie tot winkelbediende, maar het eerste half jaar lukte niets en niets. Werkloos zijn moet je persoonlijk meegemaakt hebben om het machteloze verdriet ervan te kennen. Je voelt je te veel in de wereld…”
Samen met een onderwijzer die ook niets te doen had ging Gerrit soms hele dagen schaken. Op zondagavonden probeerden ze in gebouw Irene in de Ratumsestraat het op te nemen tegen Alex Gans en ook tegen Theo de Jong uit de Misterstraat die kampioen was van Oost-Gelderland. Het is ze nooit gelukt deze beiden te verslaan en zelfs in een simultaanpartij hadden ze geen succes. Gerrit zegt later dat hij het schaken grotendeels vergeten is.
In 1936 lukt het eindelijk een baantje te veroveren. Hij wordt reserve-ambtenaar bij de PTT en komt in dienst op het postkantoor in Winterswijk. In die jaren wordt hij ook voorzitter van ‘Advendo’ een vrij grote Winterswijkse vereniging van oudere jeugd gegroepeerd om de Jeugdkerk van de Hervormde Gemeente. Deze vereniging kende veel verschillende activiteiten. Van de Winterswijkse bevolking ondervond de vereniging sympathie en kreeg ze geldelijke steun in de vorm van donatiegelden. Ook de gemeente Winterswijk verleende medewerking aan verschillende projecten, maar subsidie was vrijwel onbekend. Advendo had een toneelclub (Wävedamp), een wandelclub, een eigen clubblad, een zangclubje en iedere zondagavond een instuif voor alle leden.
Op 28 augustus 1939 wordt in Nederland de algemene mobilisatie afgekondigd. Ook Gerrit wordt gemobiliseerd. Hij schrijft:
“Als sergeant van het 8e regiment infanterie begon de oorlog voor mij met een negental maanden mobilisatiedienst. In de eerste dagen ervan heb ik van deze mobilisatie een onvoorstelbare wanorde kunnen bekijken op de Wageningse Berg. Ons 8e regiment marcheerde van Arnhem naar Rhenen en ik meen het 44e regiment marcheerde van Ede naar de Betuwe. Op de Wageningse Berg nu kruisten deze toch al in totale wanorde verkerende regimenten elkaar. Keukenwagens, munitiewagens en nog vele andere voertuigen, met soms op hol geslagen boerenpaarden ervoor, renden stuurloos alle richtingen uit en met de marcherende en strompelende manschappen ging het al niet beter. Wat een situaties daar. In de lange strenge mobilisatiewinter hebben wij in de voorste Grebbelinie zo goed en kwaad als dat ging verdedigingsstellingen tegen een te verwachten inval van het Duitse leger aangelegd.
De oorlog zelf was enkele dagen, bloedig en gemeen. We hebben het moeten opnemen tegen troepen van een SS-regiment in hun voor ons toen onbekende camouflagepakken. In mijn stelling veel jonge mijnwerkers, te bang om mitrailleurtrommels te vullen. Nadat wij ons tegen hun geweldige overmacht hadden moeten overgeven (hemd uitgetrokken en op de bajonet gestoken) kwamen ze aangestormd met de bajonet op het geweer, schuim op de lippen en maar schelden. “Wo sind die Engländer, Schweinhunde, enz.” Mijn vriend sergeant Wenno Jackl schold op een gegeven moment terug “wir sind keine Schweinhunde”, waarop zo’n bezopen onverlaat hem op een meter afstand doodschoot en daar sta je dan trillend en machteloos naast. Het waren allemaal trouwens rotzakken. In de stelling naast ons sneuvelden o.a. drie sympathieke Winterswijkse jongens.”
Na deze dramatische gebeurtenissen in mei 1940 was Gerrit krijgsgevangene en werd hij samen met zijn makkers na een mars naar kamp Westervoort bij Arnhem in goederenwagons afgevoerd naar Duitsland. Hun bretels – een schaars geworden artikel in Duitsland – hadden ze moeten afstaan aan Duitse soldaten en Gerrit raakt ook zijn Voigtländer camera kwijt, een verlies waarover hij zich een paar decennia later nog steeds kan opwinden.
Per wagon worden wel 60 mannen vervoerd, onderweg is vanuit de wagens niets van de omgeving te zien. Het werd voor hen vervolgens een reis van 3 dagen en nachten naar een kamp aan de toenmalige Poolse grens. Bijna twee maanden duurde daar voor deze krijgsgevangenen hun verblijf, een erg moeilijke tijd. Ze vroegen zich af, waarom zij – eigenlijk toch maar een kleine groep – deze beker moesten leegdrinken terwijl de overgrote meerderheid in ons land thuis kon blijven wonen, eten en niet gevangen was. Na de capitulatie van het Nederlandse leger werden de meeste krijgsgevangen genomen militairen naar huis gestuurd, maar alle Nederlanders krijgsgevangen genomen op de Grebbeberg, of directe omgeving, zoals Fort Vreeswijk, Fort Honswijk etc. zijn afgevoerd naar Duitsland, en ook daar naar verschillende kampen. Gerrit en zijn makkers moesten werken op een onmetelijk groot bedrijf van een Duitse landjonker. Afgehaald van het treinstation met een wagen werden de gevangenen ingedeeld bij een bosploeg of een landbouwploeg.
Omdat de Führer de Nederlanders zag als een “stamverwant Germaans volk” gaf hij al op 1 juni 1940 de ‘edelmoedige’ order af dat de Nederlandse krijgsgevangenen, uitgehongerd, smerig en verfomfaaid, weer naar huis terug konden keren. Zaterdag 8 juni mocht men eindelijk vertrekken. Het had schijnbaar heel wat voeten in aarde om het bevel van Hitler op te volgen, logistieke problemen in een oorlog zijn altijd lastig, en vervoer van krijgsgevan-genen, heeft nu eenmaal geen grote prioriteit. Onderweg, lopend naar de gereed staande goederenwagons, moest er eerst gestopt worden, de Duitse propaganda wilde zingende en vrolijke Nederlandse krijgsgevangenen filmen, die in koor riepen dat zij het erg goed gehad hadden. Nu wilde iedereen wel roepen wat er gevraagd werd, als zij maar naar huis mochten. Bioscoopbezoekers konden de volgende dagen zien en horen, hoe goed de Hollanders in de kampen behandeld waren, en hoe goed ze te eten hadden gehad. Wat zij niet konden zien, was dat iedereen gemiddeld 15 kilo lichter was geworden.
Zondag 9 juni rond 10 uur kwamen de treinen de Nederlandse grens weer binnen rijden, enige treinen bij Zevenaar met bestemming Arnhem, andere bij Oldenzaal, met bestemming Enschede, Hengelo of Almelo. De deuren mochten een klein stukje open, en Nederlanders stonden overal langs de rails hun terugkerende mannen toe te juichen. Uitstappen moesten zij tussen de rails, eerst moest er geteld worden, de Duitse gründlichkeit liet zich gelden. Er moesten er net zoveel aankomen, als er vertrokken waren, dus eindeloos werd er geteld. Pas als alles klopte, mocht men voor de locomotief langs lopen, en kon men het perron op, vrij, eindelijk onder de knoet van de bewaking weg.
In Almelo was de eerste opvang geregeld bij huize Almelo, daar was de eerste medische controle, en daar was ook weer echt eten. Alle kappers waren die zondag open, en gratis voor alle ex-krijgsgevangenen, ook de maandag nog, zo druk was het. Onderkomen en wasgelegenheid kreeg men bij particulieren, en vaak ook schone kleren. Na een maand in dezelfde kleren gevochten en rondgelopen te hebben, beslist geen overbodige luxe. In de loop van dezelfde week, reisden alle ex-krijgsgevangenen weer naar hun eigen huis en haard. In Arnhem werd Music Sacrum opvangplek, waar een 20-tal kappers uit Arnhem de hele dag knipten en schoren, het badhuis was tot ‘s avonds laat open, en men kreeg daar schoon ondergoed. Het oude 6 weken oude wasgoed mocht men gelukkig op een hoop gooien en hoefde men niet mee te nemen. En ook hier werd men bij particulieren ondergebracht, en ging men na enkele dagen weer echt terug naar huis.
In 1941 wordt Gerrit door de PTT overgeplaatst van Winterswijk naar het postkantoor in Nijmegen. Een jaar later in juli 1942 trouwt hij met Janna Gesiena Toebes die ook in Nijmegen gaat wonen. Op 3 juni 1943 komt hun eerste kind ter wereld.
De omstandigheden voor het nog jonge gezin wijzigen zich echter dramatisch. Eind april 1943 ontvangen alle Nederlandse dienstplichtigen een oproep om zich te Amersfoort of Assen te melden. Radio Oranje in Londen deed evenwel een boodschap uitgaan en riep op geen gehoor te geven aan deze oproep. Velen trachtten onder te duiken, maar dat was niet mogelijk voor ieder van de ongeveer 300.000 mannen die het aanging.
Gerrit schrijft:
“In 1943 werd ik door mijn directeur plotseling gedwongen voor de keus gesteld òf naar Duitsland gaan werken òf ontslagen worden. Ik was bepaald niet de enige die datzelfde kreeg te beslissen. Feitelijk had ik geen keus want zonder salaris konden wij niet leven. Anderhalf jaar heb ik toen in Münster (Westfalen) bij de posterijen gewerkt met nog zo’n 200 andere PTT’ers en aldaar vele (33) grote bombardementen moeten meemaken. Vreselijk en verschrikkelijk wat een angst en lijden, wat een verminkingen en wat een enorme branden. Zelfs het asfalt van de straten brandde na een aanval met fosforbommen. Helaas kwam ook een aantal Nederlanders hierbij om. Krijgsgevangen Russen (mannen en vrouwen) waren na verloop ook volop aanwezig in Münster en omgeving. Af en toe lag er van die Russen één in een lege winkeletalage, doodgeschoten, met een bord erbij ‘wie steelt krijgt de kogel’. Een gruwelijke aanblik.”
Later thuis zwijgt Gerrit over zijn belevenissen. Slechts een doodenkele keer vertelt hij iets. Zo zegt hij een keer dat hij bij een van de vele bombardementen op Münster in een hoek schuilt waar de arcaden van de hoofdstraat bij elkaar komen. De arcaden storten in, alleen zijn hoek blijft overeind staan. Wat hij in zijn levensbericht ook niet vermeldt is het feit dat hij na afloop van de oorlog lopend de 80 kilometer naar de Nederlandse grens bij Winterswijk aflegt en in het holst van de nacht opnieuw bloedstollende momenten meemaakt als hij in een bosperceel op een groep – gewapende – Duitse militairen stuit die terugkeert naar de ‘Heimat’. En als hij dan eindelijk Nederland bereikt heeft wordt hem bij de Winterswijkse grens door een oudere postbode verteld dat niet alleen zijn vader maar ook zijn oudste broer is omgekomen bij een Engels bombardement…..
Een derde gedeelte van Gerrit’s ‘levensbericht’ betreft de jaren 1945 t/m 1962:
“Na de oorlog ging alles er vriendelijker voor ons uitzien. Wij woonden toen weer in Winterswijk. In mijn vrije tijd ging ik intensief voor de PTT-vakexamens studeren, welke studie na drie jaar met succes beëindigd kon worden. We voelden ons gelukkig met ons gezin met 4 kinderen. In 1956 werd mij geheel onverwacht een leidinggevende functie aangeboden op het grote expeditiebureel van de posterijen op het Centraal Station te Amsterdam. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest en had ook geen flauw idee van dat grote bedrijf daar. Zonder verder eerst te gaan kijken en maar wel in goed overleg met mijn vrouw (zij had trouwens in haar jeugd in Amsterdam de lagere school doorlopen) heb ik na enige dagen “ja” gezegd om de bedoelde taak van toezichtambtenaar te aanvaarden. Het werk in mijn nieuwe werkkring was mij totaal onbekend en ik voelde me de eerste maanden letterlijk als een kat in een vreemd pakhuis. Na een zestal weken van inwerken en wennen moest ik wel als eerst aanwezend ambtenaar toezicht houden op en de verantwoordelijkheid dragen ‘s avonds voor het werk van meer dan honderd medewerkers. Vaak heb ik gedacht: te Selle wat ben je toch in vredesnaam begonnen. Ik was toen bijna 40 jaar oud en heb mij gelukkig genoeg kunnen handhaven en kreeg na verloop van tijd soms ook plezier in mijn dagelijkse taak. Veel heb ik in Amsterdam tot in de finesses mogen leren, de gehele binnenlandse en buitenlandse briefpostexpeditie, de wijze van uitwisseling van de post met het buitenland pertrein, per vliegtuig en per boot. Ook de verzending van allerlei soorten pakketpost naar letterlijk alle landen van de wereld. Zeer interessant.
Na een periode van bijna 6 jaar werd ik zeer tegen mijn zin aangewezen als chef van de afdeling bestelling pakketpost. Een slopende rotbaan destijds wegens een dagelijks groot gebrek aan voldoende personeel. Onze afdeling personeelszaken deed wel haar best en reisde het halve land af om te trachten geschoold en ongeschoold personeel te werven voor Amsterdam. Toen ik echter directeur kon worden van het postkantoor in Vianen (ZH) heb ik graag ‘ja’ kunnen zeggen. We hebben overigens prettig gewoond in Amsterdam-Zuid direct bij de Amstel. Zoals dat in die dagen ging kregen we de woning via een ingewikkelde driehoeksruil een verhaal apart..
Door bepaalde toevallige omstandigheden raakte ik warempel ook nog verzeild in de voor mij totaal onbekende padvinderswereld en heb met afwisselend genoegen ruim drie jaar de taak vervuld van hopman van een Amsterdamse padvindersgroep. Een aparte vrijetijds-belevenis, legde ook beslag op bijna al mijn beschikbare tijd, maar ‘t was waardevol.
Bij mijn vertrek naar Vianen moest helaas onze padvindersgroep worden opgeheven wegens gebrek aan leiding. Voor de maatschappij vind ik het wezenlijk jammer en een verarming dat de padvindersbeweging voor een groot deel verdwenen is.
Het laatste “hoofdstuk” van dit levensbericht betreft mijn functie van directeur van een postkantoor tot mijn afscheid bij PTT in 1980:
Ruim 18 jaar heb ik als zodanig mogen fungeren. Een periode waarover het minst te vertellen is hier. Het beleid van de centrale directie in deze jaren is er voortdurend op gericht geweest om zoveel mogelijk werkzaamheden op de postkantoren ergens te centraliseren, te mechaniseren en te automatiseren. En aan deze processen is doorgaans met goed succes uitvoering gegeven. Wel zijn hierbij groepen van medewerkers met zorgvuldig opgebouwde vakkennis overbodig geworden en zo mogelijk met vervroegd pensioen gestuurd zoals postconducteurs en postexpediteurs. Op de postkantoren wordt niets meer verwerkt. Tegenwoordig wordt alle te verzenden briefpost verwerkt in enkele centra, zoals Arnhem en Zwolle. Geen enkel postkantoor heeft er nog enige bemoeienis mee. De ontvangst van de te bestellen post vindt ook op een aantal centra plaats. Om dicht bij huis te blijven: de post voor Aalten wordt hier in Winterswijk ontvangen en voorgesorteerd en de post voor Groenlo, Eibergen en Neede in Lichtenvoorde. Dit proces heeft voor het publiek vervelende misvattingen opgeleverd,althans wat ik zelf hiervan heb meegemaakt. Mogelijk zijn de kinderziekten nu grotendeels voorbij. Voor ons postdirecteuren werd het moeilijk nog een bepaald beleid te voeren.
Veel hoofdkantoren zullen in de komende jaren ook als zodanig opgeheven worden. Winterswijk en Lichtenvoorde zullen als hoofdkantoor gehandhaafd blijven omdat ze in het grote geheel nogal excentrisch gelegen zijn.
Met een levensbericht heeft dat alles schijnbaar weinig te maken. Wel dacht ik summier to hebben aangegeven dat al met al het plezier in het werk voor velen en ook voor mijzelf op een laag pitje kwam te branden.
Tot slot echter dit, 44 jaar lang heb ik geen spijt gehad om in dienst te zijn geweest van PTT.