Geschiedenis van de Nederlandse Naamgeving

Bron: Meertens Instituut

De geschiedenis van de Nederlandse naamgeving is grofweg in vier perioden in te delen:

  1. De tijd waarin de naamgeving gedomineerd werd door Germaanse namen.
  2. De (late) Middeleeuwen, toen de Germaanse namen steeds meer moesten wijken voor uitheemse heiligennamen.
  3. De periode van stabiliteit, waarin de naamkeuze bepaald werd door de vernoe­mingsgewoonte.
  4. De naamgeving na 1945, die zich kenmerkt door het geven van namen die voor­heen niet of nauwelijks voorkwamen.

Germaanse namen

De Germaanse namen zijn in ons taalgebied de namen met de langste geschiede­nis; ze vormen de oudste laag in onze voornamenschat (het Germaans is te be­schouwen als de voorloper van het Nederlands; ook het Duits en Engels zijn uit het Germaans voortgekomen). De Germaanse naamgeving ken­merkte zich door een rijke verscheidenheid, want er bestonden veel variatiemogelijkheden.

Een Germaanse naam is samengesteld uit twee naamstammen; de tweede stam geeft het geslacht van de naam aan. Zo ontstaat uit adel- en -bert- de naam Adel­bert (beter bekend in de variant Albert) en uit -ger- en -trud Gertrud (een variant is Geertruida). Maar adel- komt ook voor in vrouwelijke namen, zoals Adelheid, en -ger- komt ook voor in mannelijke namen, zoals Gerhard.

Verder kan een eerste stam ook als tweede stam voorkomen en andersom; -ger- vind je ook als tweede stam in mannelijke namen, zoals Hartger, en -bert- kan ook de eerste stam zijn, bijvoorbeeld in Bertold. Het combineren van naamdelen werd gebruikt bij de vernoeming naar familieleden. Het kind kreeg dan een naam die werd samengesteld uit naam­stammen van ouders of andere familieleden. Vader Hilde­brant en moe­der Gertrud noem­den hun zoon bijvoorbeeld Gerbrant en hun dochter Hiltrud.

Middeleeuwse naamgeving

In de loop van de Middeleeuwen winnen uit­heemse heiligennamen steeds meer terrein. Het feit dat de gewoonte om kinderen heiligennamen te geven pas vanaf de twaalfde eeuw begint door te zetten, betekent dat de christelijke doop aanvankelijk niet samenging met een chris­telijke naamgeving (de Ger­maanse namen zijn niet-christelijk, uitzonderingen zijn de namen van enkele heiligen met Germaanse na­men, zoals Geertruida en Hubertus). De directe invloed van de kerk op de overgang naar de heiligennamen moet dan ook niet overschat worden. Zo kende de kerk vóór het concilie van Trente (1545-1563) geen voorschriften ten aanzien van de naamge­ving.

De vraag dringt zich op welke omstandigheden ertoe hebben geleid dat men vanaf de twaalfde, dertiende eeuw ertoe overging kinderen heiligennamen te geven. Opvallend is namelijk dat men generaties lang bekend en vertrouwd is geweest met de heiligennamen zonder die namen als doopnaam te geven.

Er zijn een aantal factoren die ons in de buurt brengen van een verklaring. Dat zijn onder meer de kruistochten, de grotere invloed van de kerk, de opkomst van de bedelmonniken (Franciscanen en Dominicanen) en vooral de opleving van de heiligenverering.

Vanaf de twaalfde eeuw gaan heiligen fungeren als beschermer voor vastomlijnde doelen: tegen een bepaald onheil, van gilden en genootschappen, van reizigers en dergelijke. Dit leidde tot een enorme opbloei van de heiligenverering, waardoor de namen van de heiligen veel gehoord werden en zich zo tot op zekere hoogte als doopnaam opdrongen.

Naast religieuze invloed is de opkomst van de steden een gunstige omstandigheid geweest voor de verbreiding van het gebruik om kinderen heiligennamen te geven. De nieuwe gewoonte is, naast een uiting van religieuze toewijding, ook een mode­verschijnsel geweest en modes verspreiden zich het makkelijkst op plaatsen waar veel mensen wonen en contacten onderhouden. Waarschijnlijk heeft de factor ‘mode’ meer invloed gehad op de populariteit van heiligennamen dan de veranderde rol van de heiligen. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de verspreiding van heiligennamen via mond-tot-mond-reclame verliep en niet door invloed van buitenaf (zoals de kerk en bedelmonniken). Daar­bij vormt de elite in de steden de wegberei­der, de andere sociale groe­pen volgen.

Men koos de ‘nieuwe’ namen vaak niet zozeer uit devotie, maar vanuit modegevoe­ligheid en statusdenken. Bovendien werden de namen ingepast in het vernoe­mings­systeem (dat wil zeggen: vernoeming naar familieleden), dus na enkele generaties was de relatie met de heilige ook om die reden verdwenen.

In de tijd van de Hervorming was de associatie ‘heiligennaam’ in ieder geval niet meer erg levendig, want bij de protestanten bleven, ondanks hun afkeer van de heiligenverering, de heiligennamen, of liever gezegd de door de heiligenverering in gebruik gekomen namen (zoals Klaasje, Geertruida, Trijntje, Pieter, Jan en Corne­lis), de meest voorkomende namen.

Stabiliteit door vernoeming

Tot voor enkele decennia gold in de meeste families de regel dat er vernoemd werd naar familieleden. Veelal kwamen eerst de grootouders aan de beurt en vervolgens de tantes en ooms van het kind.

Door deze gewoonte was er eeuwenlang nauwelijks vernieuwing van de namen­voorrraad mogelijk. Vernoeming is daar­mee de meest bepalende factor voor de ontwikkeling van de naamgeving gedurende de eeuwen voor de Tweede Wereldoor­log.

In de gewoonte van vernoeming, het overdragen van een voornaam van een familie­lid op een nieuwgeborene, schuilt oorspronkelijk de voorstelling van het herleven van een vroegere generatie. Men neemt wel aan dat onze verre voorouders geloof­den dat met de naam ook iets van de vernoemde werd doorgegeven, omdat aan namen een magische kracht werd toegekend. Vanuit dit denkbeeld ligt het voor de hand dat alleen overleden familieleden werden vernoemd. In de loop van de tijd verdwijnt die beperking. Toch meldt Le Francq van Berkeij nog in 1776 dat “bij veelen, een oud, overgeloovig denkbeeld, dat iemand weldra sterft, wanneer hij, gelijk men zegt, vernoemd is.”

In de loop van de eeuwen werd vernoeming een traditie die zo vanzelfsprekend was dat de namen van de kinderen bij het huwelijk als het ware al vaststonden. In veel families golden de volgende vernoemingsregels:

Het vernoemen van zonen:

  • De eerste zoon werd meestal naar de vader van de vader genoemd, de tweede zoon naar de vader van moeders kant.
  • De derde zoon wordt vernoemd naar de groot­vader van vaders kant.
  • De vierde zoon wordt vernoemd naar de groot­vader van de moeders van vaderszij­de.
  • De vijfde zoon wordt vernoemd naar de groot­vader van de vader van moeders kant.
  • De zesde zoon wordt vernoemd naar de groot­vader van de moeder van moederszij­de.

Het vernoemen van de dochters:

  • De eerste dochter wordt vernoemd naar haar moeder van moeders kant.
  • De tweede dochter wordt vernoemd naar de moeder van vaders kant.
  • De derde dochter wordt vernoemd naar haar moeders grootmoeder van moeders kant.
  • De vierde dochter wordt vernoemd naar haar vaders grootmoeder van moeders kant.
  • De vijfde dochter wordt vernoemd naar haar moeders grootmoeder van vaders kant.
  • De zesde dochter wordt vernoemd naar haar vaders grootmoeder van vaders kant.

Als de familie meer dan twaalf kinderen had of meer dan zes kinderen van hetzelfde geslacht, dan werd het hierboven geschtetste systeem eenvoudigweg uitgebreid tot de volgende generatie voorouders. Als een weduwe hertrouwde kreeg de eerste zoon uit het volgende huwelijk de naam van de overleden echtgenoot

De eerste dochter werd dus vernoemd naar de moe­der van de moeder, maar soms toch ook wel naar de moeder van de vader, dat verschilde per stre­ek en per plaat­s. Bij het tweede kind was over het algemeen ‘de andere kant’ aan de beurt: was vaderskant ver­noemd, dan werd, afhankelijk van het geslacht van het kind, de naam van de vader of moeder van de moeder gegeven en andersom. Het derde en vierde kind kreeg gewoonlijk de naam van de grootouders die nog niet vernoemd waren; zonodig werd het geslacht van de naam veranderd (Cornelis wordt Cornelia, Janne­tje wordt Jan).

Bij de volgende kinderen kregen soms ook de tantes en ooms van het kind de eer; daarbij gold in het algemeen de regel dat wanneer de ouders van de vader voor­gaan, ook de broers en zussen van de vader het eerst aan de beurt komen. Het kwam ook wel voor dat wanneer de grootouders van het kind ver­noemd waren, de namen van de ouders of overgrootouders gegeven werden. Algemeen is de traditie dat overleden familieleden voorrang kregen bij vernoeming, anders gezegd ‘dood gaat voor levend’.

Wanneer in het gezin een kind overleed, werd de naam meestal aan het volgende kind of de volgende zoon/docht­er gegeven.

De periode na 1945

In de traditionele naamgeving was er weinig over­lap tussen officiële namen en roepnamen , maar in de moderne naamgeving – die begint voorzichtig in de jaren zestig – is dat anders, want tegenwoordig is de eerste officiële naam meestal dezelf­de als de roepnaam.

Van de voor­oorlogse roepnamen is niets meer over, vooral de oude meisjesnamen, zoals Bep, Annie en Mien, hoor je tegenwoordig niet meer. De traditionele officiële namen kom je nog wel tegen, maar alleen in de officiële namen die worden toege­voegd aan de moderne naam (de roep­naam). Dat leidt tot namen als Kevin Martinus en Chantal Johanna Maria. Meernamigheid wordt gebruikt als compromis tussen een voorkeur voor een moderne naam en de behoefte om te vernoemen.

Als je de moderne namen bekijkt, valt op dat er veel Engelse/Amerikaanse namen voorkomen (Kelly, Brian, Sharon, Kevin, Kimberley, Mike); bij meisjes vind je ook Franse namen (Michelle, Esmée, Manon); bij jongens Nederlandse (Stefan, Jasper, Martijn).

Ook is er vrij grote groep ‘internationale’ namen, daaronder versta ik namen die niet bij een taal zijn thuis te brengen. Voorbeelden zijn Linda, Mark, Lau­ra, Stefan, Suzanne, Thomas, Eva, Vincent en Sophie.

Bijna de helft van de kinderen krijgt tegen­woordig één naam, ruim 30% krijgt twee namen, ruim 17% drie namen, 2,5% krijgt vier namen en slech­ts een enkeling krijgt vijf of meer namen. Er is op dit punt nauwelijks verschil tussen jongens en meisjes.