Het Oude Kerspel Winterswijk

Wil je wat van de te Selles vertellen dan moet je dat doen tegen het decor van de Oost-Achterhoekse gemeente Winterswijk. Winterswijk is een grensgemeente: van noord-west tot zuid-west ingesloten door de gemeenten Eibergen, Lichtenvoorde en Aalten, stuit men in het noord-oosten en zuid-oosten op de grens met Duitsland.

In vroeger tijden maakte Winterswijk, samen met Aalten en Dinxperlo, deel uit van de Heerlijkheid of het Ambt Bredevoort – genoemd naar het gelijknamige vestingstadje.

Dit gebied was lange tijd speelbal van elkaar bestrijdende regionale – en later – nationale en internationale machten. Na in de vroege Middeleeuwen onder sterke Westfaalse (Munsterse) invloed te hebben gestaan, kwam het ambt Bredevoort geleidelijk onder controle van een regionale dynastie, die haar basis meer westelijk en zuidelijk had: de graven en hertogen van Gelre. Het hertogdom Gelre werd in de 16e eeuw op zijn beurt verpulverd door de titanenstrijd tussen de Noordelijke Nederlanden en het Spaanse rijk. Na afloop hiervan kwam Bredevoort de jure bij de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De aparte status als Heerlijkheid bleef echter gehandhaafd: als dank voor bewezen diensten schonken de Gelderse Staten Bredevoort in het begin van de 17e eeuw aan de Oranjes.

De eeuwenlange bijzondere positie als Heerlijkheid, met eigen rechts-, administratieve en economische instituties, te zamen met de geografische isolatie, heeft in belangrijke mate de sociale en politieke ontwikkeling van het gebied beïnvloed.

Met het ontstaan van het koninkrijk der Nederlanden aan het begin van de 19e eeuw, werd Bredevoort ontmanteld. Dinxperlo, Aalten en Winterswijk kregen de status van zelfstandige gemeenten; voor het eens zo roemruchte stadje Bredevoort was zelfs geen plaats meer: het werd ondergebracht bij de gemeente Aalten.

De huidige gemeente Winterswijk telt 13.800 hectare en behoorde daarmee – vóór de gemeentelijke herindelingen van de afgelopen jaren – qua oppervlakte tot de grootste gemeenten van Nederland. In verhouding tot haar oppervlakte is de gemeente dun bevolkt. In 1998 woonden er ruim 28.500 mensen, van wie ongeveer 5.400 in de buurtschappen.

Dit doet vermoeden dat we te maken hebben met een sterk agrarisch getint gebied; inderdaad vindt nog steeds 10% van de beroepsbevolking zijn bestaan in de landbouw (geheel Nederland: minder dan 5%).

Dit neemt niet weg dat Winterswijk zelf een flink uit de kluiten gewassen dorp is, hier en daar zelfs met stedelijke kenmerken. Sommige wijken doen denken aan Twentse industriestadjes. Dat is niet vreemd. Winterswijks groei van een klein dorpje tot een streekcentrum is voorbereid door dezelfde tak van nijverheid die ook in het Twentse eertijds slaperige dorpjes industriële accenten gaf: de textielnijverheid. Met alle daarbij behorende kenmerken zoals een heus “textiel-proletariaat”. Dit heeft Winterswijk zelfs in het naburige, meer bevindelijke Aalten de reputatie – niet ten onrechte – van een “rood” dorp bezorgd. Het ongunstige tij voor de textielindustrie is ook aan Winterswijk niet voorbij gegaan. Tegenwoordig is de textielnijverheid er zo goed als verdwenen.

Ondanks de intussen opgebouwde naam als streekcentrum was het aantrekken van vervangende industrie niet gemakkelijk. De economische recessie van eind zestiger jaren was daar debet aan, maar ook telt de altijd nog excentrieke ligging mee binnen de toch al wat terzijde liggende Achterhoek.

Met de oost-west verbindingen is het nog steeds behelpen, terwijl het moeite kost het oude ideaal van Winterswijk als centrum, ook voor het Duitse grensgebied (enkele verroeste spoorlijntjes naar Duitse grensplaatsen getuigen van eerdere pogingen), weer vlot te krijgen.

Maakt Winterswijk-dorp de indruk van een uit zijn voegen gegroeid, verstedelijkt dorp waarvoor het pittoreske dat andere Achterhoekse dorpen nog wel kenmerkt heeft moeten wijken – het omringende platteland contrasteert daar zeer mee. Gesproken wordt in dit verband wel van de “twee Winterswijken”. Maar wie het dorp verlaat en een van de vele verharde en onverharde plattelandsweggetjes insteekt, bemerkt dat het ook verschilt van het platteland elders in Nederland. Gewend aan het rechthoekige, “geïndustrialiseerde” Nederlandse platteland ontmoet hij of zij hier een kleinschalig, geaccidenteerd en bosrijk parklandschap, gestoffeerd met karakteristieke boerderijen. Grootschalige landbouw heeft nog weinig schade gedaan aan het landschap, terwijl het randstedelijk massatoerisme is blijven steken in het Gooi en op de Veluwe. De natuurlijke variatie en geplooidheid van het landschap is beïnvloed door de aparte geologische gesteldheid. Geologische krachten hebben in een ver verleden in het Winterswijkse aardlagen naar boven gebracht die in andere Nederlandse gebieden diep onder de oppervlakte zijn gebleven. Zo komen er dicht bij boerderij “Fökkink” kalklagen aan de oppervlakte die naast mogelijkheden tot exploitatie (de bekende “steengroeve”), een goede biotoop vormen voor een veelheid aan plantensoorten.

Elders zijn diepe slenken gevormd waardoor een uitgebreid bekenstelsel stroomt, of hebben geologische omstandigheden aanleiding gegeven tot veenvorming: het Wooldse Veen, het Boerlose Veen en het Korenburger Veen zijn er voorbeelden van. Het Winterswijkse platteland is echter boven alles een cultuurlandschap; het zou er niet zo uitzien zonder de invloed van de mens, een invloed die al naar gelang het tijdstip van optreden en de duur de fysiografische verscheidenheid heeft geaccentueerd.

De Winterswijkse plattelandsbevolking woont verspreid over 10 buurtschappen: Miste, Corle, Meddo, Ratum, Huppel, Henxel, Kotten, de Brinkheurne, het Woold en Dorpbuurt. Eertijds woonde in deze buurtschappen de meerderheid van de bevolking. Omstreeks 1859 – begin van de opkomst van de textielindustrie – woonde ruim 70% van de bevolking (5.477 mensen) nog op het platteland tegen bijna 30% (1.920 personen) in het dorp. In 1930 waren de verhoudingen al bijna omgedraaid: 61% (11.000 zielen) woonde toen al in het ‘centrum’ tegen 39% (7.000) op het platteland. Sindsdien steeg de plattelandsbevolking maar weinig meer. In 1960 telde men nog geen 8.000 plattelanders. De meerderheid hiervan vond nog altijd haar bestaan in het boerenbedrijf.

De buurtschappen vormden lange tijd sterk op zichzelf staande leefgemeenschappen, afgeschermd door een “eikenhakhout gordijn” van de buitenwereld. Vergelijkt men de buurtschappen onderling dan ontdekt men kleine verschillen in het landschapspatroon, die blijken te corresponderen met oude verschillen in menselijke bewoning.

Twee landschapstypen worden in dit verband wel onderscheiden: het oude hoevenlandschap (of oudhoevige land) en het jonge ontginningslandschap.

Het oude hoevenlandschap vindt men vooral in het Woold, Miste, Ratum, Huppel en delen van Henxel en de Brinkheurne. Het is ontstaan daar waar de natuurlijke omstandigheden het geschiktst waren voor de uitoefening van een technisch weinig geavanceerde landbouw. Een eeuwenoude wisselwerking tussen mens en natuur heeft hier het meest karakteristieke Winterswijkse landschap geschapen, gekenmerkt door loofboscomplexen, een grillig patroon van kampen op hooggelegen gronden en smalle beekdalen in de laagten, doorklieft met bochtige weggetjes.

Het is ook het land van de Scholtenhoeven en van de kleine rooddakige pachtershoeven.

Het ‘jonge ontginningslandschap’ is ontstaan op delen van de vroegere heide- en veengebieden, die deels werden ingeplant met (naald)bossen en deels tot landbouwgrond werden ontgonnen. Door deze afwisseling van weilanden, akkers en boscomplexen is hier een wat ruimer coulissenlandschap gecreëerd. Het is geen toeval dat de Scholtenhoeven samenvallen met het oudhoevige landschap.

Waar ergens anders de schaalvergroting in de landbouw meer en meer een eenvormig platteland deed ontstaan hebben de Winterswijkse Scholtenboeren door hun specifieke wijze van landbouwen, gebaseerd op een groot machtsoverwicht, hun tradities waarin bosbezit hoog stond aangeschreven, een zeer markant landschap geschapen en in stand gehouden.