Winterswijkse boeren eeuwig slachtoffer van elites
In 1983 werd Winterswijk opgeschrikt door harde acties van boeren tegen plannen ter bescherming van het fraaie coulissenlandschap dat al menige randstedeling naar deze streek heeft gelokt. De wortels van dat conflict gaan terug tot de eerste decennia van deze eeuw , toen de plaatselijke elite van semi-feodale grondbezitters met succes aantasting van het oude bosrijke landschap verhinderde – en daarmee ook de modernisering van de boerenbedrijven van hun pachters torpedeerde.
Later is de rol van deze elite overgenomen door natuurbeschermers en de overheid, en wederom dreigden de Winterswijkse boeren achter het net te vissen.
Winterswijk mocht zich in dat jaar 1983 verheugen in een kortstondige doch intense belangstelling van de nationale media. De randstedeling bij wie de Achterhoek doorgaans associaties oproept van een door gemoedelijke landlieden bevolkte oase waar het voor gehaaste types uit het westen goed toeven is, werd geconfronteerd met heftig protesterende boeren. Molestatie, ongecontroleerde woede-uitbarstingen en dreiging met geweld en brandstichting vormden trefwoorden in de reportages waarmee menig journalist van achter de IJssel huiswaarts keerde. Mikpunt van dit heuse boerenverzet was de Winterswijkse gemeenteraad die een plan dreigde aan te nemen waarin het Winterswijkse buitengebied (ruim 13.000 ha) voortaan als “Proefgebied Nationaal Landschap” te boek zou staan. Met alle gevolgen voor de landbouw, zo vreesden vele boeren: aangepaste bedrijfsvoering, beheersovereenkomsten, vertraging van de ruilverkavelingsvoorbereidingen. Dat alles om het fraaie landschap te sparen.
De gemeenteraad zwichtte voor de door een Gedeputeerde-Statenlid als fascistisch bestempelde boerenacties en verdaagde de beslissing. Daarmee ging de druk even van de ketel en verdween de kwestie weer uit het landelijke nieuws. Maar onderwijl staan te Winterswijk voor- en tegenstanders nog in egelstelling tegenover elkaar. Justitieel onderzoek naar bedreigingen van Winterswijkse raadsleden, commotie omtrent het onverwacht staken van hetzelfde onderzoek, en de van provinciezijde geopperde mogelijkheid om eenzijdig bestemmingsplannen op te leggen met zware beperkingen voor de landbouw, versterken de animositeit slechts.
De situatie doet denken aan de jaren zeventig toen het eerste bedrijf van het landschapsdrama speelde. De toenmalige staatssecretaris van CRM, de PvdA’er Wim Meijer, en de ex-minister van Landbouw, de CDA’er Van der Stee, die het plan om het Winterswijkse als, wat toen nog heette, landschapspark aan te wijzen kwamen toelichten, werden door woedende agrariërs bijna gemolesteerd. De Winterswijkse landschapsproblematiek haalde voor de eerste keer de landelijke voorpagina’s. Sindsdien bleef de kwestie smeulen, om in 1983 tot een nieuwe uitbarsting te komen. De vele andere betekenissen die de landschapsstrijd ondertussen voor veel boeren heeft gekregen – het is een strijd tegen “Den Haag”; er spelen ressentimenten mee tussen autochtoon en nieuwkomer, links-rechts, burger-boer; het aloude boerenadagium “baas op eigen erf” is in het geding – bemoeilijken een voor alle partijen aanvaardbare oplossing. Ook de voorstanders van de landschapsplannen beamen grif dat dit in ieder geval een betere voorlichting over en presentatie van de plannen door Rijk, provincie en gemeente vereist. Enige agrarisch-sociologische en historische kennis van het Winterswijkse platteland – tot dan toe niet het sterkste punt van de plannenmakers – is daarbij van belang. Dat veronderstelt een zekere distantie van de hete actualiteit en een wat andere vraagstelling dan te doen gebruikelijk.
De door de overheid en natuurbeschermingsorganisaties gehanteerde redenering achter de aanwijzing van het Winterswijkse buitengebied tot Proefgebied Nationaal Landschap luidt globaal als volgt: Winterswijk bezit een fraai oud cultuurlandschap, dat echter in steeds sneller tempo wordt aangetast door de moderne landbouw. Vervolgens wordt een reeks voorbeelden gegeven waaruit die aantasting blijkt. Die opsomming kan alleen maar droevig stemmen – er gaat de sterke suggestie vanuit dat er eigenlijk al geen fraai landschap meer bestáát. Om het tij nog enigszins te keren is een maatregel als de aanwijzing tot Nationaal Landschap noodzakelijk, waarbinnen, helaas, agrarische belangen op het tweede plan komen.
Deze argumentatie is uit het oogpunt van natuur- en landschapsbescherming begrijpelijk, maar belet het stellen van de historisch belangwekkende vraag hoe het nu kómt dat het Winterswijkse buitengebied kennelijk zo’n waardevol landschap draagt dat boerenbelangen daaraan ondergeschikt moeten worden gemaakt. Waarom raken juist in Winterswijk landschap en landbouw met elkaar in conflict waar elders in den lande, op enkele enclaves na, het landschap vrijwel geruisloos het onderspit heeft gedolven? Welke aparte ontwikkeling heeft het Winterswijkse platteland doorgemaakt? Vergeten vragen die de rode draad van dit artikel vormen.
Op zoek naar een antwoord stuit men al snel op een bijzonder facet in de recente Winterswijkse plattelandsgeschiedenis. De strubbelingen van 1983 blijken te passen in een reeks van passieve en actieve protestuitingen van de Winterswijkse boeren. Boerenprotest is in het Winterswijk van de laatste halve eeuw een regelmatig terugkerend verschijnsel.
Boerenpartij en NSB
In de jaren zestig en zeventig genoot de rechts-radicale Boerenpartij relatief grote aanhang onder de Winterswijkse boeren. Zo haalde deze partij bij verkiezingen in 1967 8,2 procent (1212 stemmen absoluut) van de stemmen, terwijl in het aanpalende Aalten maar 4,7 procent van het kiezersbestand op de boerenpartij stemde. Splitst men uit naar dorp en platteland, dan komt men voor het platteland op een nog veel hoger percentage – de meeste stemmen kwamen van boeren die slechts éénvijfde van de totale bevolking vormden.
De aanzienlijke aanhang van de Boerenpartij in die jaren had, behalve met economische problemen, wellicht rechtstreeks te maken met de opwinding rond het zogenaamde “bekenplan” in de jaren vijftig en zestig. Dit plan, dat voorzag in kanalisatie maar ook in bescherming van bepaalde delen van het uitgebreide Winterswijkse bekenstelsel, wekte soortgelijke beroering onder de boeren als in 1983 het “landschapspark”.
De jaren dertig behoren zonder twijfel tot de woeligste uit de Winterswijkse geschiedenis. Plattelandse onrust manifesteerde zich eerst in een grote aanhang voor de radicale boerenprotestbeweging “Landbouw en Maatschappij” en, in een later stadium, in een uitzonderlijke populariteit van de NSB onder de boerenbevolking.
De afdeling Winterswijk van “Landbouw en Maatschappij” telde begin 1933 235 leden; eind 1933 waren dat er al 300. Ongeveer 25 procent van de boerenbevolking was toen lid van deze bond, die economische en culturele verheffing van de door crisis en grootkapitaal beknelde kleine boer in zijn vaandel voerde, maar door uitblijven van successen geleidelijk in fascistisch – lees NSB – vaarwater geraakte. De afdeling Winterswijk was daarmee buiten Drenthe verreweg de grootste (de hele provincie Gelderland telde eind 1933 slechts 616 leden). De NSB mocht zich zo mogelijk in nog grotere belangstelling verheugen. Deze partij haalde bij de Provinciale-Statenverkiezingen van 1935 in de buurtschappen ruim dertig procent van het totaal aantal stemmen (heel Winterswijk: 20,3 procent; heel Nederland: 7,94 procent). Analyse van deze oprispingen van boerenprotest afzonderlijk en in onderling verband leert, niet zo verrassend, dat ze niet zijn te herleiden tot één enkele oorzaak. Culturele en sociale factoren blijken verweven met tijdgebonden lokale omstandigheden. In alle oprispingen vormen echter tastbare, materieel-economische achtergronden een belangrijke constante. De Winterswijkse boerenstand voelt zich klaarblijkelijk periodiek in zijn bestaan bedreigd en laat dat merken. Wat is er in deze streek zo problematisch aan de uitoefening van het op één na oudste beroep ter wereld? Een landbouwexcursie door het achtertuintje van Gelderland.
Keuterboeren
In 1932 verscheen er een proefschrift van de Wageningse ingenieur De Hoogh over de ontginningen op de zandgronden, waarin hij ook een korte typering geeft van de streek rond Winterswijk. Het Winterswijkse platteland in de eerste decennia van de twintigste eeuw komt daaruit naar voren als overbevolkt en gekenmerkt door ook voor die tijd kleine boerenbedrijven. In absolute zin nam de plattelandsbevolking toe van 5477 zielen in 1859, via 6.828 in 1910, tot bijna 8.000 in 1921. De agrarische beroepsbevolking bestond in 1910 uit 3250 personen; in 1920 was dat aantal met ruim 1000 toegenomen tot 4390 personen.
Geen wonder dat het aantal boerenbedrijven explosief groeide: van 840 in 1859 tot circa 1400 aan het begin van deze eeuw. De gemiddelde oppervlakte van het te Winterswijk overheersende pachtbedrijf – bijna tweederde van alle bedrijven was in pacht – was navenant gering: in 1924 4,73 ha. De eigengeërfde bedrijven waren gemiddeld iets omvangrijker.
Hoe groot de bevolkingsdruk was illustreert een advertentie in de Nieuwe Winterswijkse Courant van 1917, waarin de Afdeling Winterswijk van de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw boerenzoons opriep zich aan te melden voor ontginningsbedrijven in Brabant en Drente teneinde het schrijnende grondtekort te ontlopen. Waar elders op de zandgronden kunstmest, nieuwe markten en teelttechnieken grootschalige ontginningen mogelijk en rendabel maakten, gebeurde dat te Winterswijk, toch bedeeld met aanzienlijke lappen woeste grond, maar op bescheiden, kleinschalige wijze. Was in 1828 het areaal heide en onbebouwde grond 7.649 ha groot, omstreeks 1920 telde Winterswijk nog bijna 5.000 ha woeste grond op een totaal van ruim 13.000 ha. Daarbij werd het verschil van ruim 2.500 ha maar voor een deel omgezet in cultuurgrond gezien de toename van het bosareaal (1828: 1.051 ha; 1910: 2.129 ha).
In de loop van de jaren twintig en dertig veranderde er weinig aan de kleinschalige infrastructuur van de Winterswijkse landbouw, zo leert bijvoorbeeld de landbouwtelling van 1930. Ruim 32 procent van de bedrijven was kleiner dan vijf ha, 82 procent kleiner dan tien ha, zeventien procent lag tussen de tien en twintig ha en slechts drie procent was groter dan twintig ha. Als na de relatief vette jaren van de jaren twintig het crisiswee van de jaren dertig volgt, is de weerstand van de Winterswijkse keuters – inmiddels wel volledig opgenomen in onpersoonlijke internationale marktverbanden – gering. De zwakke economische positie, de demagogie van een gewiekste boerenleider, en enkele kwesties die de wereldcrisis tot lokale proporties terugbrengen – ziedaar het fundament voor plattelandse onrust in de jaren dertig.
Afvalrace
Wie de landbouw in het naoorlogse Winterswijk oppervlakkig inspecteert zou kunnen denken dat in ieder geval na 1945 de infrastructurele achterstanden op landbouwgebied snel verminderden. Het aantal boerenbedrijven nam eindelijk af en de agrarische beroepsbevolking daalde van 2161 in 1947, via 1685 in 1960, naar 1282 in 1972. Ruimte dus voor de overblijvenden om de bedrijfsoppervlakte te vergroten: in 1963 was de gemiddelde bedrijfsoppervlakte 9,6 ha; omstreeks 1980 circa 12 ha. De explosieve groei van de melkveeteelt en de veredelingslandbouw (“de bio-industrie”) – zo kenmerkend voor de landbouw op de zandgronden na 1945 – ging ook het Winterswijkse niet voorbij. Welke vergelijking men ook maakt, tussen 1950/1960; 1975/1978, steeds blijkt er méér geproduceerd op minder bedrijven.
Maar beziet men de ogenschijnlijk florissante absolute productie- en infrastructurele cijfers in het licht van de afvalrace die de landbouw vooral sinds de oprichting van de Europese Gemeenschap is geworden, dan ontstaat een ander beeld.
Relatief lage landbouwprijzen, een beleid al voor het legendarische Plan Mansholt expliciet gericht op grote bedrijven, bewerkstelligen een continu schaalvergrotingsproces waarin de grens tussen groot en klein, rendabel en onrendabel, tussen een redelijk inkomen en verholen armoede steeds weer opwaarts schuift.
Per streek verschilt het aantal boeren dat zich boven dan wel onder de fatale grens bevindt. Zelfs een leek op landbouwgebied kan aan de welvarende bungalow-boerderijen in de nieuwe polders aflezen dat hier een meer dan modaal inkomen wordt bijeen geboerd. Een goede agrarische infrastructuur en geringe wettelijke beperkingen zorgen ervoor dat noodzakelijke aanpassingen en uitbreidingen gemakkelijk kunnen worden bijgebeend. Hier treft men de koplopers in het agrarisch schaalvergrotingsproces. Maar ook op het “oude land” vormt de al voor de oorlog ingezette rationalisering van het landschap – met als finale de golf van ruilverkavelingen in de jaren zestig en zeventig – een geschikte entourage voor een geavanceerde landbouw. Het succesvolst zijn wel de Brabantse zandgronden. Omstreeks 1900 nog een armoedig landbouwgebied, vindt men hier nu de modernste varkensschuur van Europa terwijl de melkveehouderij er een productiviteit behaalt die de gekende Hollandse en Friese weidegebieden in de schaduw stelt.
Dat is ietwat anders gesteld in een gebied als Winterswijk, waar op zichzelf aanzienlijke productietoenames niet kunnen verhelen dat veel bedrijven ondanks dappere moderniseringspogingen tot de verliezers in de schaalvergrotingswedren behoren. Enkele kwantitatieve en kwalitatieve indicaties.
Ondanks de toegenomen gemiddelde oppervlakte blijft de verhoudingsgewijs geringe oppervlakte van veel bedrijven een belangrijke hinderpaal voor de Winterswijkse landbouw. Omstreeks 1960 viel 56 procent van de boerenbedrijven in de grootteklasse vijf tot tien ha (Nederland: 33 procent; zandgronden: 40 procent), terwijl Kooy voor dezelfde tijd vond dat slechts 25 procent van de bedrijven groter was dan tien ha. De afname van het aantal bedrijven sinds de jaren zestig vergrootte de gemiddelde bedrijfsoppervlakte aanzienlijk, maar in 1978 was nog altijd ongeveer 70 procent van de bedrijven kleiner dan vijftien ha, hetgeen naar de maatstaven van die tijd betekende dat tweederde van de bedrijven het keuterstadium nog maar amper ontgroeid was. Nu zegt oppervlakte niet alles – via de nauwelijks grondgebonden veredelingslandbouw kan een qua oppervlakte klein bedrijf toch “groot” zijn. Gegevens indiceren echter dat omstreeks 1980 slechts elf procent van de boerenbedrijven tot de zuivere veredelingsbedrijven behoorde. Voor de overige was de sterk grondgebonden veehouderij de hoofdproductierichting. Voor een melkveebedrijf gold aan het eind van de jaren zeventig circa veertig koeien als minimumvoorwaarde voor een redelijk inkomen. In 1978 voldeed daar in het ruilverkavelingsgebied Winterswijk-West slechts twintig procent van de bedrijven aan en het getal van 25 koeien dat in de eerste helft van de jaren zeventig de limiet was voor de aanschaf van het melktanksysteem werd door meer dan 400 van de 645 melkveebedrijven in Winterswijk niet gehaald. Kortom, veel Winterswijkse bedrijven zijn te klein voor de enige rendabele methode in de Nederlandse melkveehouderij sinds de jaren zeventig: het melktank-annex ligboxsysteem. Een zo mogelijk groter beletsel vormt de slechte verkaveling (gemiddeld ruim vier kavels per bedrijf met kleine, onregelmatige percelen), die in de verste verte niet voldoet aan de norm voor rendabele toepassing van genoemd systeem (een à twee kavels per bedrijf, zestig procent van de bedrijfsoppervlakte bij “huis”). Ook de slechte ontsluiting – circa vijftig procent in de winter onbegaanbare zandwegen, veel bedrijven die aan onverharde wegen liggen – , en de matige waterbeheersing maken moderne melkveeteelt moeilijk.
De naoorlogse agrarische ontwikkelingen maken begrijpelijk dat de animo van jongeren om het ouderlijk bedrijf over te nemen niet al te groot is – vooral op de kleinste bedrijven. Al even begrijpelijk is dat de aanvragen voor bedrijfsbeëindiging (via het Ontwikkelings- en Saneringsfonds) zowel qua aantal als oppervlakte in Winterswijk lange tijd de hoogste van heel Gelderland waren.
Economische moeilijkheden, periodiek leidend tot boerenonrust, kenmerken de Winterswijkse landbouw gedurende de laatste halve eeuw. Het Winterswijkse was en is in verschillende opzichten een marginaal landbouwgebied. De economische problematiek blijkt nauw verweven met structurele belemmeringen die het fysieke milieu de landbouw oplegde en nog altijd oplegt. Structurele belemmeringen in de vorm van te kleine bedrijven, tekort aan cultuurgrond, slechte verkaveling, ontwatering en ontsluiting, die de boeren steeds veroordelen tot de achterhoede van de Nederlandse landbouw. Waarom zijn de Winterswijkse boeren er niet in geslaagd zich van de kluisters van het landschap te ontdoen?
Elite
In het verweer van de Winterswijkse boeren tegen de landschapsplannen klonk regelmatig door: “Wij hebben het landschap zo mooi gemaakt.” Deze uitspraak is juist voorzover zij doelt op het gegeven dat het Winterswijkse buitengebied een fraai voorbeeld is van een – oud – cultuurlandschap, zo geworden door een harmonisch samengaan van fysische, biotische èn antropogene elementen. Op het woordje “wij” valt echter wel wat af te dingen, weten ook veel boeren maar al te goed. Het Winterswijkse landschap zoals zich dat voor het oog van de hedendaagse waarnemer ontvouwt is in hoge mate de fysieke neerslag van de machtspositie die een elite van semi-feodale grootgrondbezitters gedurende lange tijd in het Winterswijkse innam.
De geschiedenis van deze merkwaardige agrarische elite (ongeveer 20 families) – de Scholten genaamd – is nogal bijzonder en reikt terug tot in de Middeleeuwen. In de vroege Middeleeuwen duidde men met de titel “Scholte” (Schulte, Schultze, Schultheisz) de bestuurders aan van grote “feodale” hoven in Oost-Gelderland en Westfalen. In een latere periode ging in de oostelijke Achterhoek (regio Winterswijk) de naam over op een categorie horigen die door de regionale adellijke en geestelijke machthebbers werd aangesteld om hun intussen in aantal toegenomen, maar kleinere hofgoederen, een stuk of twintig, te beheren. Deze geleidelijk met Scholten of Scholteboeren aangeduide categorie wist vooral na 1600 haar positie te verstevigen. Aankoop van nieuwe gronden en secundaire productie-activiteiten (graan- en linnenhandel) waren er onder meer voor verantwoordelijk dat de Scholten qua macht en invloed in de lokale samenleving steeds meer de positie van hun veelal absente heer – vanaf oktober 1612 de Prins van Oranje – innamen. Deze opwaartse ontwikkeling kreeg zijn formele beslag met de afschaffing van de horigheid ten tijde van de Bataafse Republiek, waarbij de Scholten de oude hofgoederen de jure in eigendom verkregen. In de eerste helft van de negentiende eeuw bereikten de Scholten het toppunt van hun macht. Bij de markeverdeling sleepten ze het grootste deel van de voorheen gemeenschappelijk beheerste woeste gronden in de wacht. Een twintigtal Scholtenfamilies bezat toen duizenden hectares grond en honderden pachtboeren waren met handen en voeten gebonden aan deze ongetitelde landadel.
Na 1850 raakten de Scholten door verschillende ontwikkelingen, zoals het wegvallen van allerlei handelsactiviteiten, in een sociaal en cultureel isolement – hetgeen een negentiende-eeuwse aanzet was voor het “verdwijnen” van de Scholten in de twintigste eeuw. Parallel daaraan ontwikkelden de Scholten zich van een ondernemende, “open” categorie tot een parochialistische, endogame clan met een aan adellijke tradities refererende levensstijl. Statusnajagerij, een luxueus levenspatroon – conspicous consumption – en gehechtheid aan bosbezit en jacht vielen daarin samen met een toenemende behoudzucht op agrarisch terrein. Het handhaven van welhaast feodale verhoudingen met de pachters, de geringe behoefte om de kleine pachtbedrijven te saneren, de weerzin tegen ontginningen, de conservatieve reactie op de aarzelend inzettende agrarische commercialisering, de bebossing van potentiële cultuurgrond, zijn daar voorbeelden van. Bestaande landschapspatronen werden geconserveerd en nieuwe landschappelijke elementen geïntroduceerd, waarvan de toenemende bebossing wel het meest markant was. De historische wortels van het Winterswijkse landschap dient men dan ook vooral te zoeken in de tweede helft van de negentiende eeuw. Frappanter dan zijn ontstaan is echter het feit dat dit negentiende-eeuwse cultuurlandschap relatief ongerept de daarop volgende commerciële politieke en landschappelijke metamorfose van de Nederlandse zandgronden heeft doorstaan.
Na de Grote Landbouwcrisis
In de jaren na de Grote Landbouwcrisis van 1875-1890 veranderde de zandlandbouw van voornamelijk zelfvoorzienend naar marktgericht. Modernisering, opname in nationale en internationale marktverbanden veranderden de zandboer in een moderne agrarische ondernemer. Nauw verbonden daarmee was de industrialisering, die behalve marktverruimende consequenties ook een migratie van platteland naar stad op gang bracht. De verstrekkende sociale en politieke gevolgen die beide processen, te zamen met de groeiende overheidsbemoeienissen, op lokaal en regionaal niveau teweegbrachten zijn in recent antropologisch en historisch onderzoek uitvoerig beschreven.
Op het platteland gingen de moderne, in coöperaties en boerenbonden verenigde agrarische ondernemers de boventoon voeren. Maar er vond ook een meeromvattende machtsverschuiving plaats van het platteland naar de enkele oude of nieuwe stedelijke groeikernen, waar arbeiders, middenstanders of industriëlen een steeds vooraanstaander positie opeisten. De “verliezers” op termijn waren de klassieke plattelandsnotabelen – pastoor, dominee, onderwijzer of notaris -, die hun traditionele invloed zagen afbrokkelen. Waar grootgrondbezit voorkwam gold hetzelfde voor de adellijke of semi-adellijke “seigneurs” (wier positie in Nederland overigens altijd al relatief zwak was en al veel langer aan erosie onderhevig). Landgoederen werden verkocht of opgedeeld. Waar ze bleven bestaan kregen de pachters door een zakelijker, moderner beheer van de “heren” en, later, door wettelijke bescherming welhaast blanco volmacht hun bedrijven te moderniseren. De voorheen veelstrengige relatie met de heer verschrompelde tot een enkelvoudige, puur zakelijke pachter-verpachter verhouding. Evenwijdig met deze veranderingen vonden ook hier als elders op de zandgronden schaalvergroting, ontginning, “rationalisering” van het natuurlijk milieu plaats.
De hier gecomprimeerd weergegeven metamorfose van de zandgronden, op sociaal-economisch, politiek, maar ook milieu- en landschappelijk gebied tussen pakweg 1890-1930, kwam op het Winterswijkse platteland laat en onvolkomen tot stand. De belangrijkste reden daarvan was dat de Winterswijkse landadel, de Scholten, ook in deze tijd van grote verandering volhardden in een conservatieve bedrijfsvoering. Voorzover de Scholten inspeelden op de nieuwe tijden gebeurde dat met behoud van de archaïsche productiestructuur, waarin arbeidsdiensten, pacht in natura, geringe mechanisatie, emotionele binding met de voorvaderlijke grond, hoge waardering voor bosbezit en symbolisch eerbetoon centraal bleven staan. Op langere termijn luidde deze anachronistische productiewijze de feitelijke (economische) ondergang van de Scholten in; een ondergang die zich voor de Tweede Wereldoorlog al onmiskenbaar aankondigde. Waar het hier echter om gaat is dat ze op korte termijn door hun nog grote plattelandse machtsoverwicht gebaseerd op grondbezit een claim legden op de moderniseringsmogelijkheden van veel boeren. “De kleine pachthoeven van de onderwoners van sommige Scholtengoederen zien er reeds haveloos en verveloos uit”, constateerde een waarnemer omstreeks 1930 met gevoel voor understatement.
Dat de Scholten zo reageerden is een vrij uitzonderlijk voorbeeld van “groepsdestructie”, waarvoor hier een verklaring achterwege moet blijven. Genoemd zij slechts het reeds aangehaalde isolement, waardoor een excentrieke levensstijl zich lang kon handhaven. Dit isolement versterkte op den duur zichzelf. Niet in het minst door de steeds toenemende endogamie en de kloof die geleidelijk ontstond tussen het “traditionele” platteland en het “moderne” dorp. Dat de Scholten zo kónden reageren had, in ruimer verband gezien, vooral te maken met de specifiek gemeentelijke machtsverhoudingen en daarmee verbonden politieke intriges en strategieën. Ondanks de aanwezige machtsmiddelen lieten de nieuwe Winterswijkse elites dè machtsbron van de Scholten, grond, nog lang onaangetast. Dat zou aanzienlijke consequenties hebben voor de latere agrarische ontwikkeling van het Winterswijkse platteland.
Verlichte fabrikanten
Het vooroorlogse Winterswijk was een in veel opzichten snel moderniserende en veranderende samenleving. Als vliegwiel diende de sinds 1870 rap groeiende textielindustrie in het dorpscentrum, dat binnen enkele decennia uitgroeide tot één van de belangrijkste industrie- en verzorgingscentra in de Achterhoek. De dorpse bevolkingsgroei was navenant: van circa vijfduizend inwoners in 1900 tot elfduizend in 1930 (hele gemeente: 17.000). Er ontstond een grote, politiek bewuste arbeiderscategorie, een uitgebreide middenstand, en uit vroegere linnenhandelaren ontwikkelde zich een klasse van moderne textielfabrikanten. Te zamen met drie plattelandse categorieën – de aloude Scholten, de pachters en de eigengeërfde boeren – gaven ze het Winterswijk van de eerste decennia na de eeuwwisseling een gemêleerd karakter.
Het politieke leven was er van een voor Achterhoekse begrippen ongekende vitaliteit. De hoofdrolspelers op het vooroorlogse Winterswijkse politieke toneel waren de socialistisch georiënteerde arbeiders, de Scholten als traditionele machthebbers ten plattelande, en de textielfabrikanten. De arbeiders waren georganiseerd in de SDAP en vakbonden; de Scholten en de textielindustriëlen vormden de top van de liberale partijen Vrijzinnig-Democratische Bond en de Liberale Staatspartij – met de boeren en middenstanders als rank and file. In het al vroeg geseculariseerde Winterswijk konden de confessionele partijen slechts bogen op enige aanhang onder de laatstgenoemde groepen. Het verloop van de machtsstrijd tussen deze drie categorieën had aanzienlijke gevolgen voor de agrarische toekomst van het Winterswijkse platteland. Eén van de belangrijkste vooroorlogse politieke issues had namelijk betrekking op de ontginning van woeste grond voor agrarisch gebruik.
De prelude van de ontginningskwestie speelde in de negentiende eeuw. Naar het voorbeeld van hun Twentse kompanen hadden ook de opkomende Winterswijkse textielfabrikanten verheffing en modernisering van het platteland hoog in het vaandel staan. Een merkwaardig cocktail van filantropie, verlichte ideologie en, vooral later, politieke overwegingen, lag daaraan ten grondslag. Een middel daartoe was de oprichting van de afdeling Winterswijk van de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw (GOMvL) in 1864. Men ruimde in deze organisatie al spoedig een plaats in voor de Scholten. Immers, voor het bereiken van de gewone boer diende men zich in elk geval te verstaan met deze invloedrijke landheren. Daarmee was echter wel voor lange tijd de koers van de Winterswijkse GOMvL uitgezet. De Scholten, die vooral om prestigeredenen waren toegetreden, wensten hoogstens medeverantwoordelijkheid te dragen voor agrarische veranderingen in de marge. Hun landadellijke levensstijl waarbinnen conservatieve landbouwopvattingen usance waren, hun verhouding met de pachters gebaseerd op eerbetoon en paternalisme, lieten geen structurele veranderingen toe, zoals de textielfabrikanten ze steeds meer propageerden. Eén zo’n voorgestane structurele verandering was een grootschalige aanpak van de ontginningen, waarbij de nieuwe cultuurgrond aan de landhongerige keuters ten goede diende te komen. De Scholten traineerden echter consequent voorstellen in die richting. Aanvankelijk met veel succes. De speciale verhouding met de Scholten – het waren in de Winterswijkse samenleving méér hun gelijken dan anderen; men ging in verschillende contexten met elkaar om ondanks een toenemend dédain voor elkaars stiel – weerhield de dorpse “nouveau riches” van een frontale confrontatie op dit punt. De aldus ontstane patstelling culmineerde in de reeds genoemde advertentie in de Nieuwe Winterswijkse Courant, waarin de GOMvL boerenzoons opriep maar naar elders te migreren.
Pas omstreeks 1920 leek er een doorbraak te komen. In 1920 kwam de “Staatscommissie van Advies inzake ontginning van Woeste Gronden” tot stand. Deze commissie had tot doel “bevordering van de totstandkoming van kleine landbouwbedrijven op woesten grond”, waarvoor de staat kredieten verstrekte. Verdere initiatieven werden aan de gemeentelijke overheden overgelaten, die ook voor de feitelijke uitvoering verantwoordelijk waren: zij moesten de aanvraag bij de commissie doen, stelden plannen op, bemiddelden bij het vinden van geschikte kandidaten en dienden garant te staan voor de aflossing van de per bedrijf gefourneerde kredieten. Een andere belangrijke ontwikkeling was de uitbreiding van het kiesrecht in 1917. Voor Winterswijk betekende dit dat de groei en radicalisering van de arbeidersbevolking eindelijk vertaald werd in een plotseling sterke positie van de SDAP in de gemeenteraad. Wellicht overmoedig geworden door dit succes, begon de SDAP zich ook te manifesteren op het platteland. De landhonger van de boerenbevolking vormde een aardige voet tussen de deur. De welbespraakte Winterswijkse SDAP-leider Aäron van Dam wierp zich dan ook prompt op als de grote voorstander van ontginningen, gewiekst inspelend op de sluimerende tegenstellingen binnen de partijpolitieke alliantie Scholten-textielnotabelen. Deze gang van zaken noopte tot actie, wilden de textielbaronnen geen sterke SDAP ook op het platteland riskeren – een toen als reëel beschouwd gevaar. Wijzend op de overheidskredieten en gesteund door een propagandabezoek van de Staatscommissieleden Lovink en Van Lonkhuyzen slaagde de energieke GOMvL-voorzitter en textielfabrikant W.A. Willink er uiteindelijk in zijn zin door te zetten. Ondanks heftig verzet van de Scholten diende de GOMvL bij de gemeente een plan in betreffende de ontginning van honderd hectare woeste grond – grond die voor een groot deel bezit der Scholten was. Het strijdtoneel verplaatste zich nu naar de gemeenteraad, waar beslist moest worden over aanvullende subsidie zonder welke het plan niet door kon gaan.
Getreuzel
Hoewel de pro-ontginningshouding van de SDAP, het publieke karakter van de arena, en de eventuele staatskredieten nieuwe elementen vormden, was de strijd binnen de gemeenteraad in veel opzichten een evenbeeld van die in de GOMvL. De Scholten volhardden in hun recalcitrante houding, maar ook de textielbaronnen handhaafden hun ambivalente opstelling. Op het eerste gezicht merkwaardig, want met steun van de SDAP-oppositie, sinds de jaren twintig grootste partij in de raad, zouden de ontginningsplannen makkelijk gerealiseerd kunnen worden. De heftig oppositionele politiek van de socialisten op andere gebieden – we schrijven de era van de fameuze textielstakingen – maakten zo’n monsterverbond evenwel nog onmogelijk. Bovendien zou men de eigen coalitiegenoten moeten laten vallen. Anderzijds vertoefden rode voormannen als Van Dam en Eijkmans vaker in boerenkeukens dan hen lief was. Kortom, er waren tekenen dat de SDAP daadwerkelijk voet op plattelandse bodem kreeg. De textielfabrikanten trachtten de keuze tussen de Scylla van een coalitiebreuk en de Charybdis van het socialisme te ontlopen door de uitoefening van zachte dwang op de Scholten teneinde hen alsnog tot instemming met het plan te bewegen. De Scholtenvertegenwoordigers in de raad speelden hierop behendig in door hun botte weigering publiek zoveel mogelijk te bemantelen met verwijzingen naar de vermeende geringe levensvatbaarheid van ontginningsbedrijven.
Pas ver in de jaren twintig kwam aan deze loopgravenstrijd een einde. Het rijk kwam met meer subsidie over de brug, maar dreigde tevens met algehele intrekking van de rijksbijdrage indien het intussen al driftig geamendeerde plan niet snel gemeentelijke goedkeuring verkreeg. Een voorstel kwam daarop in de raad ter stemming met als inhoud aankoop en zonodig onteigening van de benodigde gronden. De textielbaronnen maakten eindelijk hun keus – het voorstel werd aangenomen met alleen de Scholtenpatriarch Tenkink tegen.
Er zijn klassieke boerenthema’s, zij het naar vriendelijke Nederlandse maat gesneden, in deze Winterswijkse ontginningskwestie te onderkennen: een beknelde agrarische elite, doordringende agrarische modernisering, een nog machteloze boerencategorie die slechts kan hopen op hulp van invloedrijke buitenstaanders en buitenstaanders die in hun flirt met boereninteresses vooral eigenbelang op het oog hebben.
De aanname van het plan had voor Winterswijk vooral symbolische betekenis. Het betekende een definitieve inbreuk op het eeuwenoude Scholtenmonopolie op grondbezit en daarmee een verdere afbraak van hun plattelandse machtspositie; het markeerde een zich al langer aandienende scheiding tussen de dorpse “nouveau riches” en de oude landelijke patriarchen. Het betekende ook, met de diverse pachtwetten nog in het verschiet, een machtsverschuiving ten gunste van pachters en eigengeërfden. Maar het politieke gepingel maakte het voor de boeren tegelijkertijd een Pyrrusoverwinning. In materieel opzicht stelde het plan niet al te veel meer voor. Zes boerderijen op vijftig hectare grond zagen uiteindelijk het levenslicht. Belangrijker nog was dat door het jarenlange getreuzel de voor ontginning zo gunstige jaren twintig, periode van agrarische hoogconjunctuur, zo goed als voorbij waren. Onderwijl waren de Scholten wèl bijna ongestoord doorgegaan met het bebossen van woeste grond en het vertroetelen van singels en houtwallen – daarmee het areaal direct ontginbare grond verkleinend. Niet ten onrechte reserveert men tegenwoordig in natuurhistorische kring wel de benaming “jonge Scholtengoederenlandschap” of “jongste Scholtenlandschap” voor de nog recent ingeplante gebieden.
Natuurlijk, het nieuwe landbouwtijdperk en de gunstige conjunctuur waren ook de Winterswijkse boer niet ongemerkt voorbij gegaan. Waar mogelijk nam men de spade ter hand, ontgon een stukje heide of zette de bijl in een boom, vooral aan de noordoostelijke rand van het Winterswijkse zandplateau, waar de Scholten minder dominant waren. Maar het gunstige tij voor massale ontginning en rationalisering van het landschap naar de eisen des tijds was voorbij. Waar elders op de zandgronden het ene bos na het andere ten prooi viel aan de agrarische vooruitgang, was te Winterswijk de kans op slechting van houtwallen verkeken, laat staan dat er enig zicht bestond op het rooien van nog onlangs op heidegronden aangeplante naaldbossen. De crisis van de jaren dertig en de oorlog volgden; een periode waarin de ontginningsactiviteiten – op enkele werkverschaffingsprojecten na – bijna stil kwamen te liggen.
In retrospectief kan gesteld worden dat de milieu- en landschappelijke consequenties van de onvolkomen plattelandse modernisering tussen 1900-1930 als een loden last is blijven drukken op de Winterswijkse boeren – ook toen de behoudzuchtige Scholten al lang en breed uit hun machtspositie waren ontzet. Men kan de rechte lijn naar de landschapsproblematiek van de tachtiger jaren via verschillende sporen trekken.
Natuurbeschermingslobby
Tot de jaren dertig waren de wettelijke en andere belemmeringen voor de hervorming van het landschap naar agrarisch model gering. Natuurbescherming was hoogstens een hobby van enkele individuen of bedaagde verenigingen, terwijl de paar overheidswetten (Natuurschoonwet 1928, Boschwet 1917, 1922) een geringe reikwijdte hadden. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde dit. De voortschrijdende verstedelijking en de steeds manifestere onverdraagzaamheid tussen moderne landbouw en natuurbehoud vormden de voedingsbodem voor een goed georganiseerde, door particulieren en overheidssubsidies gesteunde natuur- en landschapslobby. In het kielzog daarvan kreeg natuurbescherming hogere prioriteit bij de overheid. Enerzijds uitte zich dat in een aantal specifieke wetten en maatregelen (herziene Boswet 1961, Natuurbeschermingswet 1967, beëindiging overheidssubsidies voor ontginningen enzovoort), anderzijds in expliciete aandacht voor landschap en natuur in het conglomeraat van streek-, bestemmings-, en andere ruimtelijke ordeningsplannen dat sinds de jaren zestig het Nederlandse platteland overspoelt. Apotheose: de drie in 1975 verschenen groene nota’s – nota Nationale Parken, de interimnota Nationale Landschapsparken en de zogenaamde Relatienota betreffende de verhouding landbouw, natuur en landschap – met als nieuw element de bescherming van hele cultuurlandschappen.
Maar, het zal duidelijk zijn, al deze activiteiten waren vooral effectief waar nog wat te beschermen viél. Per saldo kon de landinrichting voor agrarische doeleinden vrijwel onge- stoord doorgaan in gebieden waar daarmee voor de oorlog al een aardig begin was gemaakt. Oppermachtige agrarische belangenorganisaties en zwak tegenspel van de georganiseerde natuurbescherming deden de rest. Het Winterswijkse buitengebied was een ander lot beschoren. Viel voor de oorlog slechts het oog van een toevallige passant op de fraaie beekdalen of de charmante houtsingels nadien mocht het gebied zich verheugen in de natuurbeschermende belangstelling van talrijke semi-particuliere verenigingen en overheidsinstanties. Lokaal gevoed door een wassende stroom nieuwkomers – de meest gefortuneerden onder hen mochten zich graag vestigen in een knus Saksisch boerderijtje – ontdekten zij er naast aparte natuurgebieden ook een gaaf oud coulissenlandschap dat op mirakelse wijze de agrarische revolutie had overleefd. De natuurwetenschappelijk interessantste delen werden tot natuurreservaat of -monument verklaard; de kapitaalkrachtigeStichting Het Gelders Landschap kocht verschillende oude Scholtengoederen op; de meer politiek geëngageerde Stichting Natuur en Landschap verzette zich niet zonder succes tegen algehele kanalisatie van hoofd- en zijbeken die het Waterschap ‘Berkel’ voor ogen stond, terwijl lokale natuurbeschermingsorganisaties de landbouw hinderlijk volgden door met de wet in de hand elke gekapte boom tot milieuramp te verheffen.
Ontdaan van ‘overherige’ ketenen, strevend naar modernisering en georganiseerd in coöperaties en boerenbonden – nu met leiding uit eigen kring – waren de boeren verre van gewillige medewerkers. Hun verzet uitte zich onder andere, in tal van strubbelingen met de natuurbeschermingslobby. Het scherpst kwam dat wellicht naar voren in de commotie rond de genoemde bekenkanalisatie (het ‘bekenplan’), waarvan het voor de boeren onbevredigende verloop preludeerde op de latere anti-land-schapsstemming. Maar het relatieve succes van de natuurbeschermers duidt op een kwalitatieve verandering. Het belangrijkste productiemiddel van de boeren, de Winterswijkse grond, werd meer en meer als publiek, ja nationaal, bezit beschouwd met vadertje staat als opperbeschermer. In het verre Den Haag werkten de overheidsnatuurbeschermers dan ook aan de idee om met het bestek verschaft in de groene nota’s het Winterswijkse parklandschap als geheel te bewaren. De cirkel sloot bijna: de staat in de conserverende rol die eerder op lokaal niveau door de Scholten werd vervuld.
Ruilverkaveling
De lijn tussen vroeger en nu kan men wellicht nog markanter trekken via het communicerende vat van natuur- en landschapsbescherming: de landbouw. Noemt men de ontginningen, althans op de zandgronden, de eerste grote landschappelijke revolutie dan kan men de ruilverkavelingshoos die sinds de aanname van de Ruilverkavelingswet in 1954 over Nederland trok wel de tweede noemen. Grote delen van Nederland veranderden definitief in een agrarisch sjabloonlandschap, waarin de behoeftes van de dagtoerist gestild werden via het ‘bloempotpatroon’: plukjes desnoods stante pede uit de grond gestampte natuur met verantwoord ontworpen fiets- en wandelpaden.
De ruilverkaveling, eufemisme voor totale cultuurtechnische herinrichting van het platteland, werd sinds de jaren vijftig één der belangrijkste agrarische beleidsinstrumenten. Doel: tezamen met andere maatregelen gunstige voorwaarden scheppen voor een moderne, grootschalige landbouw. Sinds jaar en dag gold en geldt daarbij als uitgangspunt dat men circa 40.000 ha per jaar in uitvoering wil nemen. Prijskaartje voor de overheid: 450 miljoen harde guldens.
Nu zou men mogen verwachten dat het ruilverkavelingsinstrument, geheel in overeenstemming met de officiële ideologie, vooral werd aangewend in de zogenaamde landbouwprobleemgebieden – gebieden die zich kenmerken door een voor landbouw ondoelmatige landinrichting. Maar een aantal mechanismen heeft een kloof doen ontstaan tussen leer en praktijk, ideologie en werkelijkheid. Vooral de invloedrijke landbouworganisaties stonden erop dat de beleidsdoelstelling van 40.000 ha per jaar in uitvoering werd gehaald of, zo mogelijk, werd verhoogd. Dat alles volgens het motto ‘wat binnen is, is binnen’. Een en ander beïnvloedde de plaatsing van de ruilverkavelingsblokken op het landelijk volgordeschema en dus de keuze van de blokken die in voorbereiding en uitvoering werden genomen. Immers, gegeven het budget zouden te veel dure blokken (blokken met een slechte agrarische infrastructuur) óf het budget doen overschrijden óf de 40.000 hectare-norm frustreren. Ook speelde de factor ‘politieke rijpheid’ mee: een gebied kreeg lage prioriteit indien de kans vooralsnog klein werd geacht dat een ruilverkavelingsvoorstel de stemming overleefde, gezien weerstanden bij boeren of de natuurbeschermingsorganisaties. Vooral waar deze laatste organisaties lokaal invloedrijk waren ging er vaak lange tijd overheen voor er een planmatige modus-vivendi tussen natuur- en landbouwbelangen kon worden geformuleerd die kans van slagen had. Dan was er nog de merkwaardige EG-richtlijn ’72/159′, op grond waarvan blokken prioriteit verkregen als men verwachtte dat na uitvoering van de ruilverkaveling circa veertig procent van de grond kon worden geëxploiteerd door bedrijven met een goedgekeurd ontwikkelingsplan of zeventig procent door bedrijven met een ‘ontwikkelingsdoel’. Hoe vaag en arbitrair ook, mede op grond van deze richtlijn kwamen juist agrarisch zwakkere gebieden achteraan op het volgordeschema. Het cumulatieve effect van een en ander is dertig jaar na de Ruilverkavelingswet van 1954 enigszins ontluisterend. Via ondoorzichtige afwegingen in bureaucratische organen als de Cultuurtechnische Dienst of de Centrale Cultuurtechnische Commissie en ontsnapt aan de greep van de lokale betrokkenen hebben de ruilverkavelingen feitelijk vooral de al gunstige positie van de betere landbouwgebieden versterkt. Sommige van deze gebieden kunnen al meer dan een decennium profiteren van een voor landbouw adequate landschapsinrichting. Agrarische probleemgebieden echter, zoals de westelijke Veluwerand of Achtkarspelen, zijn naar de wachtkamer verwezen. Zo ook het Winterswijkse buitengebied. Lokale boerenorganisaties pleiten al jaren voor een ruilverkaveling. Toch moet de boerenstand zich nog altijd zien te handhaven in een Anton Pieck-landschap. Alleen Winterswijk-West heeft nu eindelijk een vaag zicht op uitvoering van ruilverkavelingswerken hetgeen, de verwoede tegenwerking van de lokale natuurbeschermingslobby in aanmerking genomen, op z’n minst een papieren succes voor de boeren mag heten. Of Winterswijk-Oost (landschappelijk het waardevolst), waarvoor ook een aanvraag lopende is, ooit in uitvoering wordt genomen – een ruilverkavelingscyclus duurt van aanvraag tot uitvoering vijftien tot twintig jaar – is in het licht van bezuinigingen en landschapsplannen de vraag. Zo er te Winterswijk daadwerkelijk ruilverkavelingen worden doorgevoerd, zal er, veel meer dan bij een tien of twintig jaar eerdere verkaveling, rekening moeten worden gehouden met landschaps- en natuurbelan-gen. Eens te meer lijkt de ‘timing’ van cruciale gebeurtenissen de Winterswijkse boeren op een achterstand te zetten en het landschap opnieuw te sparen. Beziet men de naoorlogse ontwikkelingen in onderling verband, dan vulde de ene, natuurminnende, overheidsarm naadloos de ruimte op die de andere, agrarisch gerichte, overheidsarm liet. In eendrachtige samenwerking met de georganiseerde natuurbescherming vereeuwigden ze de gemiste kansen op landbouwgebied van voor de Tweede Wereldoorlog; eendrachtig ook borduurden ze voort op de landschapsconserverende Scholtentradities. Resultante van deze onbedoelde symbiose: een rationeel plan waarin het overleven van oude natuur- en landschapspatronen niet meer aan het grillige verloop van de geschiedenis wordt overgelaten en boerenbelangen bewust worden opgeofferd. Het historische conflict tussen landbouw en landschap in Winterswijk is daarmee een nieuwe en wellicht beslissende ronde ingegaan.
Dit hoofdstuk, dat de situatie van de Winterswijkse boeren in een helder historisch perspectief plaatst, is integraal overgenomen uit “Intermediair” van 17 februari 1984. Het werd geschreven door dr. G.W.F. Wildebeest. Gerrit Wildebeest, afkomstig uit Aalten, studeerde landbouwkunde en culturele antropologie.